
Jurisprudentie
BJ4157
Datum uitspraak2009-07-24
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/970 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/970 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Agrarisch medewerkster. Psychische klachten. Beëindiging (volledige) WAO-uitkering en vaststelling re-integratievisie.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is te achten. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bva in de verwijzing van appellante door de huisarts naar PsyQ op 28 augustus 2006 geen aanleiding heeft hoeven zien om daarover nadere informatie in te winnen, mede gelet op de reeds door de verzekeringsarts ingewonnen informatie van de huisarts over de psychische klachten. Geen onderschatting beperkingen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij de verrichte lichamelijke onderzoeken en uit de informatie van de behandelend sector geen afwijkingen naar voren zijn gekomen die de lichamelijke klachten kunnen verklaren.
Uitspraak
08/970 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 20 december 2007, 06/9665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 20 november 2008 ingediend, met als bijlage een brief van PsyQ van 26 maart 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Appellante is, zoals tevoren schriftelijk was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 7 november 1996 uitgevallen voor haar werk als agrarisch medewerkster wegens psychische klachten. In verband hiermee is aan appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd, per 6 november 1997 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft de arts R. Ponsioen dossierstudie verricht en appellante onderzocht tijdens een spreekuurcontact. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij nog steeds last heeft van rugklachten, depressieve klachten en tevens van hoofdpijn. Vervolgens heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelend huisarts, verkregen bij brief van 20 maart 2006. Daarbij was tevens informatie van de neuroloog, anesthesioloog en de orthopaedisch chirurg gevoegd. In zijn rapport van 13 en 30 maart 2006 heeft Ponsioen geconcludeerd dat appellante beperkingen heeft ten aanzien van zwaar rugbelastende arbeid en voor sterk stresserende omstandigheden. De belastbaarheid van appellante is weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 april 2006. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige L. Jansen na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 1,2%. Bij het besluit van 27 april 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 28 juni 2006 beëindigd.
1.3. Eveneens bij besluit van 27 april 2006 heeft het Uwv de re-integratievisie voor appellante vastgesteld.
1.4. In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend bij appellante een medisch onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft tevens kennis genomen van de door appellante overgelegde verwijsbrief van haar huisarts naar Parnassia van 28 augustus 2006 en de daarin weergegeven brief van de neuroloog van 17 juli 2006. Na weging van de beschikbare medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 9 oktober 2006 geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het primaire oordeel. Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 april 2006 waarbij de WAO-uitkering met ingang van 28 juni 2006 is beëindigd, respectievelijk de re-integratievisie is vastgesteld, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en met de bepaling dat aan haar het griffierecht dient te worden vergoed. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen als zorgvuldig is aan te merken en dat er geen aanknopingspunten zijn om het medische oordeel onjuist te achten. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv pas in de beroepsfase voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting van de geduide functies binnen de belastbaarheid van appellante blijft.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij vanwege haar lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. De voorgeschreven medicatie onderstreept dat appellante verdergaande psychische klachten heeft. De bezwaarverzekeringsarts heeft ten onrechte geen deskundige ingeschakeld voor nader onderzoek naar de lichamelijke en de psychische klachten. Voorts had de bezwaarverzekeringsarts in de verwijzing door de huisarts naar PsyQ aanleiding moeten zien om contact op te nemen met de behandelaar van PsyQ.
3.2. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv een brief van de arts-assistent psychiatrie van PsyQ P.Yff van 26 maart 2008, uitgebracht in een andere procedure, ingediend. Hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza in haar rapport van 20 november 2008 een reactie gegeven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Gelet op de hoger beroepsgronden stelt de Raad allereerst vast dat het hoger beroep zich uitsluitend richt op de beëindiging van de WAO-uitkering met ingang van 28 juni 2006.
4.2. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verrichte medisch onderzoek zorgvuldig is te achten. Appellant is door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onderworpen aan een lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts beschikte over informatie van de huisarts en daarbij gevoegde specialistische informatie en in de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts de verwijsbrief van de huisarts en een recente brief van de neuroloog bij zijn onderzoek betrokken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts in de verwijzing van appellante door de huisarts naar PsyQ op 28 augustus 2006 geen aanleiding heeft hoeven zien om daarover nadere informatie in te winnen, mede gelet op de reeds door de verzekeringsarts ingewonnen informatie van de huisarts over de psychische klachten. De Raad ziet voorts geen argumenten voor het standpunt van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts een deskundige had moeten inschakelen voor onderzoek naar de lichamelijke en de psychische klachten. Ten aanzien van het inschakelen van een psychiater is reeds in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 oktober 2006 afdoende gemotiveerd dat hiervoor geen aanleiding is, omdat er geen onduidelijkheid bestaat over het toestandsbeeld. Ook voor een onderzoek door een deskundige naar de lichamelijke klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding hoeven zien, gelet op de reeds in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector en de onderzoeksbevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts met betrekking tot de lichamelijke klachten.
4.3. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in hun rapporten de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML voldoende hebben gemotiveerd. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij de verrichte lichamelijke onderzoeken en uit de informatie van de behandelend sector geen afwijkingen naar voren zijn gekomen die de lichamelijke klachten kunnen verklaren. Ten aanzien van de psychische klachten acht de Raad van belang dat blijkens de informatie van de huisarts van 20 maart 2006 bij appellante sprake is van een depressie in remissie, dat appellante blijkens de verwijsbrief van de huisarts van 28 augustus 2006 pas na het onderzoek door de verzekeringsarts en na de datum in geding onder behandeling is komen te staan voor haar psychische klachten, dat bij de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsarts geen depressieve verschijnselen werden waargenomen en dat appellante daarbij zelf het accent legde op haar lichamelijke klachten en niet op haar psychische klachten. De omstandigheid dat appellante ten tijde van de procedure bij de rechtbank medicatie slikte vanwege haar psychische klachten, leidt niet tot de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat, reeds omdat niet is gebleken dat hiervan ook sprake was op de datum in geding. Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde informatie van PsyQ van 26 maart 2008, waaruit blijkt dat bij appellante onder meer sprake is van een matig ernstige depressie, is door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 20 november 2008 afdoende gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellante voor de haar voorgehouden functies met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.J.M. Boers van 9 februari 2007 voldoende is toegelicht.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.V. Benza.
EV