Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4121

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900126/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 november 2008, kenmerk 2008-52385, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Beverwijk (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "De Buitenlanden" (hierna: het plan).


Uitspraak

200900126/1/R2. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 november 2008, kenmerk 2008-52385, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Beverwijk (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "De Buitenlanden" (hierna: het plan). Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.C. Rensen, ambtenaar in dienst van de gemeente. Voorts is daar gehoord de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door R. Braun (hierna Braun) en ir. I. 't Hart, ambtenaren in dienst van het ministerie. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het college heeft goedkeuring verleend aan het plan, dat voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuw te realiseren recreatiegebied. Het plan is er in hoofdzaak op gericht om, ten behoeve van het recreatiegebied, een stadsboerderij en een parkeerterrein te realiseren, alsmede een baggerdepot voor het storten van bagger uit beken en vijvers. 2.3. [appellant] oefent een akkerbouwbedrijf uit in en rond het plangebied. Ongeveer 11 hectare van zijn landbouwgronden ligt in het plangebied, ongeveer 6 hectare ligt daarbuiten. De landbouwgronden van [appellant] die in het plangebied liggen, zijn voorzien van de bestemming "Dagrecreatie". 2.4. Het beroep van [appellant] richt zich tegen de goedkeuring van het gehele plan. [appellant] voert aan dat nut en noodzaak van het plan onvoldoende aangetoond zijn. Hij stelt dat het recreatiegebied op deze plaats nauwelijks in een behoefte zal voorzien. 2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat in diverse rapporten voldoende is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw te realiseren recreatiegebied. 2.4.2. Ter zitting is onweersproken gesteld dat onder meer onderzoeksinstituut Alterra een onderzoek naar recreatietekorten in Noord-Holland heeft uitgevoerd. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er met name rond Zaanstad en in de IJmond onvoldoende groene ruimte beschikbaar is om te recreëren. [appellant] heeft de deugdelijkheid van dit onderzoek niet betwist. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat nut en noodzaak van het plan niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt. 2.5. [appellant] stelt dat de karakteristieke openheid van het landschap verloren gaat als gevolg van de aanplant van bomen. Hij wijst er op dat dit in strijd is met aanbevelingen van het Ruimtelijk Planbureau om panorama's vanaf de snelweg te beschermen. 2.5.1. Het college stelt dat de drukke A9 door de aanplant van bomen in enige mate zal worden afgeschermd. Op die manier vormt de beplanting een begrenzing en achtergrond van het recreatiegebied, zo stelt het college. Daarbij is rekening gehouden met de karakteristieke elementen in het gebied. 2.5.2. Daargelaten welke status de aanbevelingen van het Ruimtelijk Planbureau hebben, deze zien op het voorkomen van verrommeling en het tegengaan van het volbouwen van uitzichten vanaf de snelweg. De aanbevelingen zijn daarmee niet gericht tegen beplanting langs snelwegen. De Afdeling acht de motivering van het college om de snelweg door middel van beplanting af te scheiden van het recreatiegebied niet onaanvaardbaar. 2.6. [appellant] betoogt dat het voorziene baggerdepot kan leiden tot zware verontreiniging en gevaar voor flora, fauna en de gebruikers in het recreatiegebied, nu in het plan geen voorschrift is opgenomen over het soort bagger dat in het depot mag worden gestort. 2.6.1. Ten aanzien van het te realiseren baggerdepot stelt het college dat deze in het plan planologisch mogelijk wordt gemaakt. Welke soorten bagger mogen worden opgeslagen zal in het kader van een vergunningaanvraag op grond van de Wet milieubeheer moeten worden beoordeeld. 2.6.2. In de plantoelichting staat dat het baggerdepot nodig is voor het opslaan en verwerken van schone tot licht verontreinigde baggerspecie afkomstig van beken en andere waterpartijen. Ter zitting is nader toegelicht dat het depot is bedoeld om te voldoen aan de verplichting een plaats aan te wijzen waar bagger afkomstig van onderhoudswerkzaamheden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier kan worden opgeslagen en verwerkt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het stellen van eisen aan de kwaliteit van baggerspecie in verband met verontreiniging plaatsvindt met toepassing van de milieuregelgeving. [appellant] heeft zijn stelling dat het opnemen van dergelijke voorschriften in het plan uit ruimtelijk oogpunt noodzakelijk is niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde voorschriften voor het voorziene baggerdepot niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. 2.7. [appellant] voert ten slotte aan dat voorbijgegaan wordt aan het feit dat zijn bedrijfsvoering in gevaar komt en dat slechts gesteld wordt dat er voldoende financiële middelen zijn om hem schadeloos te stellen. 2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de uitvoering van het plan voldoende financieel gedekt wordt, mede omdat vanuit het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een toereikende bijdrage beschikbaar is gesteld om de betrokkenen in het plangebied schadeloos te stellen. Gestreefd wordt om tot een minnelijke regeling met appellant te komen. 2.7.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden dan de voorheen geldende vaststellen. Zoals overwogen in 2.4.2. heeft het college mogen aannemen dat met het plan in een behoefte aan recreatiegebieden zal worden voorzien. Vast staat dat het plan aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor het bedrijf van [appellant] , nu het grootste deel van zijn gronden bij het plan betrokken is. Bij zowel de behandeling van de zienswijzen en bedenkingen als in het verweerschrift is de stelling ingenomen dat de bestaande bedrijven geen nadeel mogen ondervinden van het plan en dat deze schadeloos zullen worden gesteld. Ter zitting is verklaard dat de uitvoering van het project op dit punt met name wordt overgelaten aan de Dienst Landelijk Gebied van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Ter zitting heeft Braun namens het ministerie nader toegelicht dat meerdere mogelijkheden voor [appellant] in onderzoek zijn en dat hem in het 3e kwartaal van dit jaar een reëel aanbod zal worden gedaan. Hierbij is het voortbestaan van het bedrijf uitgangspunt. Ter zitting is hieromtrent door Braun gesteld dat mogelijkheden worden onderzocht voor gedeeltelijke ontwikkeling van het plan door [appellant] dan wel dat compensatiegronden worden aangeboden of dat het bedrijf geheel wordt verplaatst. Anders dan in de Landbouw Effect Rapportage "Strategisch Groenproject IJmond-Zaanstad" uit 2003 staat, worden reële mogelijkheden voor compensatiegronden in de nabijheid van het bedrijf niet uitgesloten geacht, aldus Braun. Daarnaast heeft Braun bevestigd dat, indien geen mogelijkheden bestaan voor het voortbestaan van het bedrijf en over zal worden gegaan tot volledige geldelijke schadeloosstelling, hierbij ook de gronden van [appellant] buiten het plangebied zullen worden betrokken. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met de belangen van [appellant]. Onder deze omstandigheden heeft het college derhalve in redelijkheid in kunnen stemmen met de keuze van de raad om een groter gewicht toe te kennen aan het algemeen belang dat is gediend met de realisering van het recreatiegebied dan aan het belang van [appellant] bij behoud van de agrarische bestemming van deze gronden. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Langeveld lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 317-612.