
Jurisprudentie
BJ4109
Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807941/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807941/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: het college) een verzoek van [appellante] en [belanghebbende] om vrijstelling van het bestemmingsplan om het tuincentrum aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) niet meer slechts als tuincentrum, maar ook als bouwmarkt te mogen gebruiken afgewezen.
Uitspraak
200807941/1/H1.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2008 in zaak nr. 08/2513 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: het college) een verzoek van [appellante] en [belanghebbende] om vrijstelling van het bestemmingsplan om het tuincentrum aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) niet meer slechts als tuincentrum, maar ook als bouwmarkt te mogen gebruiken afgewezen.
Bij uitspraak van 15 september 2008, verzonden op 24 september 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] en [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar [appellante] vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door A.C.P. van Kruijssen en A.H. van Ginkel, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek om vrijstelling ziet op het gebruik van 7000 m² winkelvloeroppervlak in het door [appellante] geëxploiteerde tuincentrum ten behoeve van een bouwmarkt.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Cornelisland-Ridderkerk" (hierna: het bestemmingsplan) onverbindend is, omdat dit in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) een branchebepaling inhoudt.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Tuincentrum".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor een tuincentrum.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en deze voorschriften.
2.2.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005 (zaak nr. 200500809/1), overwogen dat de verbindendheid van de bestemmingsregeling in deze procedure niet kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf. Het college heeft onweersproken gesteld dat in het bestemmingsplan de aan het perceel gegeven bestemming "Tuincentrum", die ook in het voorgaande bestemmingsplan "Landelijk gebied 1972" was opgenomen, is gehandhaafd, omdat niet aannemelijk was dat het tuincentrum binnen de planperiode zou verdwijnen en de desbetreffende gronden vrij zouden komen voor de door de gemeenteraad daar gewenste bedrijfsontwikkeling. Aan de in artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde doeleindenomschrijving liggen derhalve ruimtelijke motieven ten grondslag. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit planvoorschrift door het college buiten toepassing moest worden gelaten wegens strijd met artikel 10, eerste lid, van de WRO.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren, nu de ruimtelijke effecten van een bouwmarkt verwaarloosbaar klein zijn en het college het advies van het Regionaal Economisch Overleg van 19 maart 2008 niet aan zijn besluit van 29 april 2008 ten grondslag heeft mogen leggen.
2.3.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het door [appellante] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd en mogen leggen dat het wenst vast te houden aan het beleid dat is neergelegd in het in 1999 vastgestelde bestemmingsplan, dat erop is gericht in het deel van het gebied Cornelisland, waarin het perceel is gelegen, geen detailhandel toe te staan, maar de ontwikkeling van grootschalige en transportgerichte bedrijven te stimuleren.
Dat de ruimtelijke effecten van de gevraagde vrijstelling, als gesteld, verwaarloosbaar klein zouden zijn, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat aan de strijdigheid van het gebruik, waarvoor vrijstelling wordt gevraagd, met het in het bestemmingsplan neergelegde beleid niet afdoet. Ook het betoog van [appellante] dat het college het advies van het Regionaal Economisch Overleg van 19 maart 2008 niet aan het besluit van 29 april 2008 ten grondslag mocht leggen, zonder zich van de deugdelijkheid daarvan te hebben vergewist, heeft de rechtbank terecht niet gebracht tot gegrondverklaring van het beroep, reeds omdat dit advies dat besluit niet draagt. Ten slotte kan de enkele stelling van [appellante] dat het beoogde gebruik niet in strijd is met de regionale en provinciale beleidsregels, niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat zij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009
414-543.