
Jurisprudentie
BJ4100
Datum uitspraak2009-07-24
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903215/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903215/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opslag voor vaste mest aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 30 maart 2009.
Uitspraak
200903215/2/M2.
Datum uitspraak: 24 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opslag voor vaste mest aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 30 maart 2009.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek voor de eerste keer ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.J.F.L. Peijs, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de voorzitter het onderzoek heropend.
De voorzitter heeft het verzoek verder behandeld ter zitting van 21 juli 2009, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.J.F.L Peijs en ing. A.C. Ferket-Van Ooi, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] voert aan dat het college de aanvraag om vergunning ten onrechte niet buiten behandeling heeft gelaten, omdat een eerdere aanvraag van [vergunninghouder] is afgewezen en de huidige aanvraag veel onjuistheden bevat.
2.2.1. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Dat het college een eerdere aanvraag van [vergunninghouder] heeft afgewezen doet hier niet aan af.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [verzoeker] stelt dat gevreesd moet worden voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de mestopslag. In dit verband voert hij ook aan dat de mestopslag, in plaats van met een zeil, met verrijdbare scheepsluiken moet worden afgedekt.
2.4.1. Het college heeft aan de bij het betreden besluit verleende vergunning diverse voorschriften verbonden met betrekking tot de opslag van mest. Ingevolge voorschrift 2.6 moet de vaste mest, met uitzondering van de plaats waar mest wordt bij- of uitgeladen, worden afgedekt. Ingevolge voorschrift 2.7 moet de transport van dunne mest of gier plaatsvinden in gesloten tankwagens of in gesloten mestdichte leidingen. Ingevolge voorschrift 2.8 mag de opslag van dunne mest of gier niet worden voorzien van een overstort. Ingevolge voorschrift 2.9 moet de dunne mest, behoudens tijdens het ledigen, door middel van goed sluitende deksel(s) gesloten blijven. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat een afstand van 50 meter tot voor stank gevoelige objecten in acht moet worden genomen.
Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college zich, gelet op de in de voorschriften 2.6, 2.7, 2.8 en 2.9 opgenomen maatregelen in combinatie met een afstand van de mestopslag van, zoals ter zitting is gebleken, circa 300 meter tot de woningen van derden, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de opslag van vaste mest niet behoeft te worden gevreesd.
2.5. [verzoeker] stelt dat gevreesd moet worden voor overlast van vliegen als gevolg van de mestopslag.
2.5.1. Het college heeft ter voorkoming dan wel beperking van overlast vanwege onder meer vliegen de voorschriften 1.1 en 1.8 aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 1.1 moet de inrichting schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Ingevolge voorschrift 1.8 moet het aantrekken van ongedierte zoveel mogelijk worden voorkomen en, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doelmatige bestrijding van ongedierte plaatsvinden. Verder waarborgen de onder rechtsoverweging 2.4.1 genoemde voorschriften ten aanzien van de opslag van mest dat overlast door vliegen zo veel mogelijk wordt voorkomen dan wel beperkt.
Gezien het voorafgaande heeft het college er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat zich geen onaanvaardbare overlast van vliegen als gevolg van de opslag van mest zal voordoen.
2.6. [verzoeker] stelt dat gevreesd moet worden voor onaanvaardbare geluidhinder.
2.6.1. Voor de beoordeling van de geluidhinder heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft het college onder andere de voorschriften 4.1 en 4.2 aan de vergunning verbonden.
2.6.2. In voorschrift 4.1 zijn als waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode, welke overeenkomen met de richtwaarden die in de Handreiking voor een landelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is, worden genoemd. Verder zijn in voorschrift 4.2 als waarden voor het maximale geluidniveau opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) voor de onderscheidenlijke perioden. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking aanvaardbaar worden geacht.
Gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 4.1 en 4.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Hetgeen appellanten hebben betoogd doet hier niet aan af.
2.7. [verzoeker] stelt dat gevreesd moet worden voor stofhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting. In deze enkele stelling ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat om die reden aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of dat de vergunning had moeten worden geweigerd. Daarbij merkt de Voorzitter op deze hinder in dit verband alleen relevant is indien en voor zover het verkeer van en naar de inrichting aan het werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
2.8. [verzoeker] voert aan dat de inrichting beter op een andere locatie gevestigd zou kunnen worden.
2.8.1. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.9. [verzoeker] voert aan dat de bij het bestreden besluit vergunde inrichting voor handelsdoeleinden zal worden gebruikt. Daarbij voert hij ook aan dat gevreesd moet worden dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd en dat het college niet handhaaft.
2.9.1. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
Overigens heeft het college ter zitting aangegeven dat op de naleving van de voorschriften wordt toegezien. Verder voorziet de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10. Gezien het voorgaande bestaat wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009
190-584.