
Jurisprudentie
BJ4088
Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807798/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807798/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het overdekken van het open gedeelte van een parkeergarage en het veranderen van bergingen op het perceel [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel).
Uitspraak
200807798/1/H1.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], gevestigd te Zandvoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 september 2008 in zaak nr. 08/214 in het geding tussen:
[appellante] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het overdekken van het open gedeelte van een parkeergarage en het veranderen van bergingen op het perceel [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel).
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 28 november 2007, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2008, verzonden op 11 september 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 19 november 2008 en 20 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Th. F. Roest, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het overdekken van een gedeeltelijk met wanden omsloten parkeerplaats en het veranderen van bergingen, behorende bij een eerder vergund en gerealiseerd appartementencomplex. Het bouwplan brengt een bebouwingspercentage van 80,9% van het perceel met zich en is inmiddels gerealiseerd.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (G2)".
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften, wordt onder hoofdgebouw verstaan: het gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan: het gebouw, behorende bij een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw, vrijstaand of aan het hoofdgebouw gebouwd.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, mag de gezamenlijke oppervlakte van hoofd- en bijgebouwen maximaal 75% van de oppervlakte van het bouwperceel bedragen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder c, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, zijn bijgebouwen uitsluitend toegestaan mits de totale gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen bij een woning per perceel niet meer bedraagt dan 1/3 van de oppervlakte van het erf, tot een maximum van 50 m² mits het totaal als bedoeld onder a niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid en onder a tot ten hoogste 100% van het bouwperceel, indien zulks geen onevenredige achteruitgang betekent voor de aangrenzende percelen, zoals op het gebied van inkijk, lichtinval en openheid.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 6, derde lid, onder a.
2.3. [appellante] betoogt onder andere dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan op onjuiste wijze heeft getoetst aan de planvoorschriften, waardoor ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheden om op grond van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften binnenplanse vrijstelling te verlenen. [appellante] voert daartoe aan dat het college ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de gevolgen van het bestemmingsplan voor de overkapping van de parkeergarage en de gevolgen daarvan voor de bergingen. Verder betoogt zij dat de overkapping en de bergingen niet als bijgebouw doch als onderdeel van het hoofdgebouw moeten worden aangemerkt. [appellante] wijst er in dit verband op dat in de eerder verleende bouwvergunningen de parkeergarage en de daarin opgenomen bergingen ook niet als bijgebouwen zijn aangemerkt.
2.3.1. De aanvraag om vergunning heeft betrekking heeft op één bouwplan, bestaande uit de overkapping van de garage en verbouwing van de bergingen; de garage en bergingen vormen één aansluitend geheel. Gelet hierop heeft het college het bouwplan terecht als één geheel beoordeeld.
Het betoog faalt in zoverre.
2.3.2. Het standpunt van het college dat de parkeergarage als bijgebouw moet worden aangemerkt, is - anders dan de rechtbank heeft overwogen - onjuist. Mede gelet op het feit dat de parkeergarage grotendeels onder het appartementencomplex is gelegen en op de omstandigheid dat de garage intern daarmee is verbonden, dient zij als onderdeel van het appartementencomplex, en derhalve als onderdeel van het hoofdgebouw, te worden aangemerkt. De bergingen zijn aan het appartementencomplex gebouwd en dienen wél als bijgebouw te worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat het bouwplan de in artikel 6, derde lid, onder c, sub 1 van de planvoorschriften toegestane maximale oppervlakte aan bijgebouwen van 50 m² niet overschrijdt, zodat het bouwplan slechts in strijd is met het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften. Hiervoor kon het college op grond van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften een binnenplanse vrijstelling verlenen, indien zulks geen onevenredige achteruitgang betekent voor de aangrenzende percelen, zoals op het gebied van inkijk, lichtinval en openheid. Gelet op de stukken en de daarop ter zitting, onder andere met behulp van een maquette, gegeven toelichting, valt voorshands niet in te zien dat sprake is van een onevenredige achteruitgang als vorenbedoeld. Het college heeft echter ten onrechte niet aan dit criterium getoetst maar aan het criterium dat hij pleegt te hanteren bij het verlenen van vrijstellingen op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening, namelijk dat sprake is van een ruimtelijke verbetering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het bij de rechtbank bestreden besluit alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Gelet hierop behoeven de overige gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd geen bespreking meer.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van het beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Awb komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 september 2008 in zaak nr. 08/214, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellante] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort, verzonden op 28 november 2007, kenmerk FB/JZ/2007/14441;
V. veroordeelt het college van burgmeester en wethouders van Zandvoort tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 718,00 (zegge: zevenhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009
190-564.