Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4084

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806469/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan [locatie] te Someren. Dit besluit is op 10 juli 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806469/1/M2. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Someren, en het college van burgemeester en wethouders van Someren, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan [locatie] te Someren. Dit besluit is op 10 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door J.M.J.P. Aarts, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. [appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over de uitstoot van zwevende deeltjes. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Anders dan het college meent is het beroep, voor zover het de grond over het opstellen van een milieu-effectrapport betreft, ontvankelijk ondanks het feit dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht. Nu deze beroepsgrond geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep worden aangevoerd. 2.2. Ter zitting is het beroep ingetrokken voor zover het betreft de gronden over de bevoegdheid van het college, de toets aan de Wet geurhinder en veehouderij, de bepaling van de ingevolge Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) aan te houden afstanden en het uitrijden van mest. 2.3. [appellant] betoogt dat het college bij besluit van 17 november 2006 ten onrechte heeft besloten dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieu-effectrapport hoefde te worden gemaakt. Het college is er volgens hem ten onrechte van uitgegaan dat een uitbreiding plaatsvindt met 2830 vleesvarkens in plaats van met 2910 varkens. Verder gaat het college er volgens hem ten onrechte van uit dat er een forse afname van ammoniakemissie plaatsvindt. Ter zitting heeft hij subsidiair betoogd dat, gezien aanpassingen aan bestaande stallen door toepassing van een ander emissie-systeem, deze stallen worden opgericht in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. In de bestaande en nieuwe stallen tezamen worden meer dan 3000 mestvarkensgehouden. Daarom wordt volgens hem een inrichting voor het houden van meer dan 3000 mestvarkens opgericht, waarvoor op grond van het besluit milieu-effectrapportage 1994 een plicht tot het maken van een milieu-effectrapport geldt. 2.3.1. In onderdeel C, categorie 14, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals die bijlage ten tijde van het indienen van de aanvraag om vergunning luidde, is - voor zover hier van belang - het oprichten van een inrichting voor het houden van meer dan 3000 mestvarkens aangewezen als activiteit waarvoor de plicht geldt om een milieu-effectrapport te maken. In onderdeel D, categorie 14, is - voor zover hier van belang - het uitbreiden van een inrichting voor het houden van meer dan 2200 mestvarkens aangewezen als activiteit waarbij het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moet beslissen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. 2.3.2. In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, onder 2, is bepaald dat onder oprichting van een inrichting mede moet worden verstaan: de uitbreiding van een inrichting door oprichting van een nieuwe installatie. Anders dan [appellant] betoogt wordt met het aanpassen van het emissie-systeem van bestaande stallen geen nieuwe installatie opgericht in de zin van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Zo'n aanpassing is een wijziging van een bestaande inrichting in de zin van deze algemene maatregel van bestuur. Het betoog van [appellant] , dat een inrichting voor het houden van meer dan 3000 varkens wordt opgericht, faalt dus. 2.3.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het uitbreiden van de inrichting met meer dan 2200 varkens. Dit is een activiteit waarbij het college krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer moest beslissen of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de voorgenomen activiteit kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Het college heeft bij het besluit van 17 november 2006 gemotiveerd weergegeven waarom het geen belangrijke nadelige gevolgen in de zin van artikel 7.8b aanwezig acht. Bij die beoordeling is het college er, anders dan [appellant] stelt, niet van uitgegaan dat de ammoniakemissie fors afneemt: het college is ervan uitgegaan dat de emissie nagenoeg gelijk blijft. Wel is in dat besluit ten onrechte vermeld dat er een uitbreiding met 2830 varkens plaatsvindt terwijl in werkelijkheid vergunning voor een uitbreiding met 2910 varkens is aangevraagd. Het is echter niet aannemelijk dat dit verschil van wezenlijke invloed is op de door het college verrichte beoordeling. In hetgeen [appellant] aanvoert vindt de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft mogen besluiten dat geen milieu-effectrapport hoeft te worden gemaakt. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellant] stelt dat het college bij de toepassing van de Wet stankemissie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stankemissie bij de woning [locatie], waarin volgens hem feitelijk burgerbewoning plaatsvindt. Hij heeft ter zitting, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801440/1, gesteld dat niet de aanvraag maar de feitelijke situatie bepalend is. 2.4.1. De Wet stankemissie ziet alleen op afstanden tot gebouwen die geen deel uitmaken van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. De woning [locatie] is als bedrijfswoning onderdeel van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. Het college heeft dan ook terecht geoordeeld dat de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstanden niet gelden voor deze woning. De door [appellant] genoemde uitspraak doet hieraan niet af. Die uitspraak heeft geen betrekking op de vraag welke gebouwen zoals hier deel uitmaken van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd (en om die reden geen bescherming tegen stankhinder van de eigen veehouderij krijgen), maar op de vraag welke gebouwen in de omgeving van de veehouderij - als daarvan niet deel uitmakend - stankgevoelige objecten zijn in de zin van de Wet stankemissie. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit laatste moet worden beoordeeld aan de hand van het feitelijk gebruik van die gebouwen. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant] stelt dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom het college uitgaat van een afname van ammoniakemissie van 81 kg per jaar, terwijl in de aanvraag om vergunning een afname van 0,1 kg is genoemd. Ter zitting heeft hij dit betoog aangevuld met de stelling dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de ammoniakemissie afneemt, omdat het college er - zo begrijpt de Afdeling het betoog - ten onrechte van is uitgegaan dat stal 1 in de aanvraag kan worden aangemerkt als staltype D.3.2.9.1 in de zin van de Regeling ammoniak en veehouderij. Voor dit staltype geld dat het hokoppervlak maximaal 0,8 vierkante meter mag bedragen, terwijl [appellant] uit de tekening bij de aanvraag afleidt dat het hokoppervlak 0,000685 vierkante meter groter is. 2.5.1. Het betoog dat het college uitgaat van een andere afname van de ammoniakemissie dan in de aanvraag is vermeld, mist feitelijke grondslag. Zowel in het bestreden besluit als in de aanvraag om vergunning is uitgegaan van een afname van de ammoniakemissie met 81 kg per jaar. Ter zitting is gebleken dat uit de lengte- en breedtematen die zijn vermeld op de bij de aanvraag behorende tekening, inderdaad kan worden afgeleid dat het hokoppervlak 0,000685 vierkante meter groter is dan de in de Regeling ammoniak en veehouderij genoemde oppervlakte van 0,8 vierkante meter. In dit minieme verschil behoefde het college geen aanleiding te zien om, in weerwil van het aanvraagformulier en de daarbij behorende bijlage, aan te nemen dat geen vergunning is gevraagd voor staltype D.3.2.9.1. Het beroep geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de ammoniakemissie onjuist heeft berekend. 2.6. [appellant] betoogt verder dat het college zijn toets aan artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij onvoldoende heeft gemotiveerd, met name omdat daarin niet op de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn) is ingegaan. 2.6.1. Namens [appellant] is als zienswijze over het ontwerp van het besluit het volgende naar voren gebracht: "Cliënt vreest voor (…) de nadelige gevolgen van de ammoniakuitstoot (mede gelet op de korte afstand tot kwetsbare gebieden)." In deze zeer algemene stelling behoefde het college geen aanleiding te zien in zijn motivering ook op de beleidslijn in te gaan. De beroepsgrond faalt. 2.7. [appellant] stelt dat geenszins is komen vast te staan dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hij heeft ter onderbouwing van deze grond in essentie volstaan met de stelling dat het college op dit punt onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Deze niet verder onderbouwde stelling geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet op goede gronden van is uitgegaan dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast. De beroepsgrond faalt. 2.8. [appellant] kan zich niet verenigen met de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens hem kunnen lagere geluidgrenswaarden worden gesteld. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de in de door het college gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanvaardbaar geachte waarden. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. De beroepsgrond faalt. 2.9. [appellant] betoogt tot slot dat in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer geen controlevoorschriften met betrekking tot geluid aan de vergunning zijn verbonden. 2.9.1. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, moeten - kort weergegeven en voor zover hier van belang - wanneer in een vergunning emissiegrenswaarden worden gesteld, aan de vergunning tevens voorschriften worden verbonden die inhouden dat door de vergunninghouder moet worden bepaald of aan deze grenswaarden wordt voldaan. Aan de vergunning zijn geluidgrenswaarden verbonden, maar geen voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid. Het bestreden besluit is in strijd met deze bepaling. Deze beroepsgrond slaagt. 2.10. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit moet gedeeltelijk worden vernietigd. 2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de vermogensrechtelijke gevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden volgt thans rechtstreeks uit de wet. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de luchtkwaliteit betreft; II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 1 juli 2008, voor zover aan de vergunning geen voorschrift in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is verbonden; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Taal voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 262.