
Jurisprudentie
BJ4063
Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802145/1/R1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802145/1/R1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 februari 2008, kenmerk 08/5086, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gennep (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Regionaal Bedrijventerrein De Brem" (hierna: het plan).
Uitspraak
200802145/1/R1.
Datum uitspraak: 29 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en andere,
3. de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf", gevestigd te Gennep,
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2008, kenmerk 08/5086, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gennep (hierna: de raad) bij besluit van 26 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Regionaal Bedrijventerrein De Brem" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2008, [appellante sub 2] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2008, de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf" (hierna: De Schaaf) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2008, en [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, beroep ingesteld. [appellante sub 2] en andere hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2008. De Schaaf heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 mei 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellante sub 2] en andere, De Schaaf, [appellante sub 4] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad, [appellante sub 2] en andere en De Schaaf hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2009, waar [appellante sub 2] en andere, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. W.J. Bosma, advocaat te Breda, De Schaaf, vertegenwoordigd door mr. M.G. Spijker, advocaat te Boxmeer, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.T.J. van Zandvoort, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door E.M. Ledder, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan maakt de aanleg van het regionale bedrijventerrein "De Brem" mogelijk. Het plangebied beslaat ongeveer 31 hectare en ligt nabij de rijksweg A77, ten noorden van de camping "De Schaaf" en ten noordoosten van het bedrijventerrein "De Grens".
Procedurele punten
2.2. Eerst ter zitting hebben [appellante sub 2] en andere hun beroep aangevuld met de grond dat het onderzoek naar de gevolgen van het voorziene bedrijventerrein niet de conclusie kan rechtvaardigen dat is uitgesloten dat dit significante gevolgen kan hebben op de soorten waarvoor de speciale beschermingszone Maasduinen (hierna: sbz Maasduinen) is aangewezen. Niet valt in te zien waarom deze grond niet eerder in de procedure kon worden aangevoerd, zodat het college tijdig in staat zou zijn geweest om hierop te kunnen reageren. Gelet op het voorgaande dient deze grond buiten beschouwing te worden gelaten wegens strijd met de goede procesorde.
2.3. [appellante sub 2] en andere en De Schaaf betogen dat het rapport "Locatieonderzoek regionaal bedrijventerrein De Brem" van 8 augustus 2002 van het onderzoeksbureau "Royal Haskoning" ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen, althans niet op de dag dat zij het vastgestelde plan en de daarbij behorende stukken hebben ingezien.
2.3.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, aangevuld met enkele voorschriften in
artikel 23 van de WRO.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt ook het vastgestelde bestemmingsplan voor een periode van zes weken ter inzage gelegd.
Artikel 23, eerste lid, onder a, van de WRO is van overeenkomstige toepassing.
2.3.2. De bestemmingsplanprocedure wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van een zienswijze en bedenkingen in beginsel een vereiste is om beroep te kunnen instellen. Teneinde de betrokkenen in staat te stellen om tegen het plan, zoals dat door de raad is vastgesteld, gemotiveerd bedenkingen bij het college in te brengen, is vereist dat niet alleen het vastgestelde plan ter inzage wordt gelegd, maar ook de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling daarvan. Voormeld rapport van 8 augustus 2002 bevat de resultaten van het onderzoek dat is verricht naar beschikbare locaties voor een regionaal bedrijventerrein in Gennep. In de plantoelichting zijn de overwegingen en uitkomsten van dit rapport zeer uitvoerig en inzichtelijk weergegeven. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat dit rapport, gelet op de toelichting, niet aangemerkt kan worden als een stuk dat redelijkerwijs nodig is voor beoordeling van het plan en dat belanghebbenden niet zijn benadeeld door het niet ter inzage leggen hiervan.
Toetsingskader
2.4. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om
- in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellante sub 4]
2.5. [appellante sub 4] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)", dat voorziet in een ontsluiting via het bedrijventerrein "De Grens". Zij betoogt dat zij door de voorziene ontsluitingsweg over haar bedrijfsgronden zal worden belemmerd in haar bedrijfsvoering en haar uitbreidingsmogelijkheden. Voorts voert zij aan dat zij aanzienlijke schade zal lijden en dat het plan niet financieel uitvoerbaar is, nu onvoldoende rekening is gehouden met deze schade. Verder betoogt zij dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar voorgestelde alternatieve ontsluiting van het plangebied via de Karrevenseweg en dat hierover onvoldoende overleg is gevoerd.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voormeld plandeel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht, dat met de mogelijke planschade rekening is gehouden en dat [appellante sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar schade vijf tot tien miljoen euro zou bedragen. Voorts stelt het college dat in het plangebied vervangende gronden zijn gereserveerd voor de mogelijke uitbreiding van het bedrijf.
2.5.2. [appellante sub 4] heeft aan de westzijde van het plangebied gronden in eigendom waarop twee gebouwen staan die worden gebruikt voor de opslag van goederen. Zij heeft ontwerpen laten maken voor de uitbreiding van de bebouwing op haar perceel, waarbij op enkele ontwerpen in uitbreiding is voorzien in de vorm van bebouwing die de twee bestaande gebouwen aan elkaar koppelt om tezamen één logistiek geheel te gaan vormen. De ontsluiting van het plangebied is voorzien op een strook grond met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)" die in eigendom is van [appellante sub 4]. Indien deze ontsluitingsweg wordt aangelegd is de koppeling van de twee bestaande gebouwen niet meer mogelijk.
2.5.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)" bestemd voor wegen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang mogen op of in deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten behoeve van de in het eerste lid genoemde doeleinden.
2.5.4. In de plantoelichting staat dat de ontsluitingsroute van het bedrijventerrein zal samenvallen met de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein "De Grens" en dat het doortrekken van de ontsluitingsweg over de gronden van [appellante sub 4] essentieel is om een optimale ontsluiting te kunnen realiseren. Bovendien leidt de bundeling van deze verkeersstromen tot een maximale beperking van de hinder door verkeersbewegingen, aldus de plantoelichting.
2.5.5. Het betoog ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid faalt. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het rapport "Grondexploitatie Regionaal Bedrijventerrein De Brem" van 1 mei 2007 van Grontmij Nederland B.V. staat dat de kosten voor verwerving van de gronden ten behoeve van de ontsluiting van het bedrijventerrein in de grondexploitatie zijn meegenomen en [appellante sub 4] heeft de door haar gestelde aanzienlijke planschade van 5 tot 10 miljoen euro niet onderbouwd. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het plan in zoverre niet financieel uitvoerbaar heeft kunnen achten.
2.5.6. In verband met de door [appellante sub 4] voorgestelde alternatieve ontsluiting wordt overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ontsluiting van het voorziene bedrijventerrein over de Karrevenseweg niet wenselijk is omdat dit een minder logische ontsluitingsroute tot gevolg zou hebben en de Karrevenseweg minder geschikt is voor vrachtverkeer. In dit verband is van belang dat de Karrevenseweg grenst aan gronden die op grond van het provinciale beleid bescherming genieten vanwege hun ecologische waarde, zodat een toename van met name vrachtverkeer ter plaatse niet wenselijk wordt geacht.
De door [appellante sub 4] gewenste koppeling tussen voormelde bedrijfsgebouwen wordt door de voorziene ontsluitingsweg onmogelijk gemaakt en deze weg heeft tot gevolg dat een klein deel van haar bedrijfsgronden afgescheiden komt te liggen van het andere deel van haar bedrijfsgronden. [appellante sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deel van de gronden met het bijbehorende bedrijfsgebouw dat door de weg zal worden afgescheiden niet of onvoldoende bruikbaar zal zijn als bedrijventerrein.
Hoewel het in dit geval de voorkeur had verdiend dat in een eerder stadium in overleg was getreden over de voorziene ontsluitingsweg en de gevolgen hiervan voor het bedrijf van [appellante sub 4], is niet gebleken dat aan de belangen van [appellante sub 4] onvoldoende gewicht is toegekend. Daarbij is van belang dat haar voornemen om de twee bedrijfsgebouwen te koppelen ten tijde van het bestreden besluit niet zodanig concreet was dat hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend en dat ten noordoosten van haar gronden in het plangebied is voorzien in alternatieve uitbreidingsmogelijkheden voor [appellante sub 4].
2.5.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.6. [appellant sub 1] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". Daartoe voert hij aan dat ten onrechte is voorzien in een uitbreiding van het naastgelegen bedrijventerrein "De Grens", terwijl de verwachting is gewekt dat dit bedrijventerrein niet verder zou worden uitgebreid. Ook vreest hij een ernstige aantasting van de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn gronden en betoogt hij dat het provinciale beleid ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) aan de aanleg van het bedrijventerrein in de weg staat. Voorts voert hij aan dat de beoogde afsluiting van de weg De Brem tot een onaanvaardbare toename van de verkeersintensiteit op onder meer de Schaafsebosweg zal leiden.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de plandelen met bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening en het recht.
2.6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" bestemd voor het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten die zijn genoemd in de categorieën 3A en 3B, van de in de bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten tot ten hoogste de op de plankaart aangegeven milieucategorieën; zelfstandige kantoren en geluidzoneringsplichtige inrichtingen zijn niet toegestaan.
2.6.3. In het deskundigenbericht staat dat het deel van de gronden van [appellant sub 1] waarop zijn woning staat aan de Koore Venweg ligt en grenst aan het bedrijventerrein "De Grens". Het huisperceel maakt deel uit van de gronden die in eigendom zijn van [appellant sub 1] en bekend staan als het [landgoed]. Dit landgoed omvat ongeveer negen hectare grond die voor het grootste deel onbebouwd is. [appellant sub 1] heeft het voornemen om zijn landgoed als recreatieterrein te ontwikkelen.
In het deskundigenbericht staat voorts dat als gevolg van verkeersmaatregelen het verkeer van en naar de bedrijventerreinen en de recreatie- en natuurgebieden van elkaar wordt gescheiden. In de huidige situatie wordt het verkeer van en naar de recreatie- en natuurgebieden verdeeld over verschillende routes. In de toekomstige situatie zal dat geconcentreerd worden op de Schaafsebosweg.
2.6.4. Het betoog van [appellant sub 1] dat ten onrechte is voorzien in een uitbreiding van het naastgelegen bedrijventerrein "De Grens", terwijl de verwachting zou zijn gewekt dat dit bedrijventerrein niet verder zou worden uitgebreid faalt. In de toelichting bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Grens 1997", dat voorzag in uitbreiding van het bedrijventerrein "De Grens" staat slechts dat uitbreiding van dit terrein in noordoostelijke richting vooralsnog niet aan de orde is. Daargelaten de vraag of het voorziene bedrijventerrein kan worden beschouwd als een uitbreiding van het bedrijventerrein "De Grens" of als een zelfstandig bedrijventerrein dat hiernaast ligt, is de Afdeling van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit een gerechtvaardigd vertrouwen kan worden afgeleid dat in het plangebied ook in de toekomst geen bedrijvigheid mogelijk zou worden gemaakt.
2.6.5. Voor zover door [appellant sub 1] wordt betoogd dat het voorziene bedrijventerrein in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL), omdat dit is voorzien binnen de EHS, stelt dat Afdeling aan de hand van de bij het POL behorende kaart vast dat dit niet het geval is. Daarbij is van belang dat aan de gronden in het plangebied die wel deel uitmaken van de EHS, bestemmingen zoals "Natuur (N)" zijn toegekend, die geen bebouwing toelaten en dat de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" niet aan de ontwikkeling van de EHS in de weg staan.
2.6.6. Voor zover [appellant sub 1] een aantasting van het woon- en leefklimaat vreest door een toename van verkeer op de omliggende wegen bij het bedrijventerrein, wordt overwogen dat is voorzien in een eenduidige wijze van ontsluiten van het bedrijventerrein, waarbij de bundeling van verkeer van dit bedrijventerrein en het bedrijventerrein "De Grens" en het voorkomen van hinder op de omliggende wegen voorop heeft gestaan. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verkeer van en naar het aan de orde zijnde bedrijventerrein van dien aard en omvang zal zijn dat dit niet via de voorziene ontsluitingsweg kan worden afgewikkeld. Dat deze verkeersafwikkeling tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving zal leiden, is evenmin aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat met name door de beoogde afsluiting van de weg De Brem een onaanvaardbare toename van de verkeersintensiteit op de Schaafsebosweg zal ontstaan, overweegt de Afdeling dat voor de mogelijke afsluiting van voormelde weg een verkeersbesluit zal moeten worden genomen en de bedoelde toename van verkeer op de Schaafsebosweg daarvan een gevolg zou kunnen zijn. In deze procedure is echter het besluit omtrent goedkeuring van het plan aan de orde en niet voormeld verkeersbesluit en derhalve kan dit punt in zoverre in deze procedure niet aan de orde komen.
2.6.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat als gevolg van het voorziene bedrijventerrein zijn plannen om zijn [landgoed] recreatief te gaan gebruiken onmogelijk worden gemaakt, wordt overwogen dat, daargelaten de vraag of deze plannen ten tijde van het bestreden besluit voldoende concreet waren om te kunnen betrekken in de belangenafweging, het bedrijventerrein hier in beginsel niet aan in de weg zal staan, aangezien de gronden van [appellant sub 1] niet in het plan zijn vervat. Voorts is van belang dat deze gronden reeds grenzen aan het bestaande bedrijventerrein "De Grens". Hoewel het voorziene bedrijventerrein de omgeving mogelijk in mindere mate aantrekkelijk en geschikt zal maken voor de door [appellant sub 1] beoogde verblijfsrecreatieve voorzieningen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze hierdoor niet meer te realiseren zullen zijn. Wat de door [appellant sub 1] gestelde nadelige invloed van het voorziene bedrijventerrein op de waarde van zijn gronden betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen in relatie tot de belangen die met de aanleg van het voorziene bedrijventerrein zijn gemoeid.
2.6.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
De beroepen van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf
2.7. [appellante sub 2] en andere en De Schaaf stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". [appellante sub 2] en andere stellen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften vervatte vrijstellingsbevoegdheid.
[appellante sub 2] en andere en De Schaaf voeren aan dat de camping ten onrechte niet bij het plangebied is betrokken, dat door het bedrijventerrein het verblijfsklimaat op de camping ernstig zal worden aangetast omdat het bedrijventerrein op te korte afstand is voorzien en dat ten onrechte niet is gekozen voor een andere locatie. [appellante sub 2] en andere voeren aan dat een rendabele exploitatie en een uitbreiding van de camping onmogelijk zal worden. [appellante sub 2] en andere en De Schaaf betogen verder dat het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit ondeugdelijk is en dat de effecten op de luchtkwaliteit zijn onderschat. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte is nagelaten om nader archeologisch onderzoek te verrichten.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Het college stelt onder meer dat het verblijfsklimaat op de camping niet ernstig zal worden aangetast en dat een rendabele exploitatie van deze camping mogelijk blijft. Voorts stelt het college dat het bedrijventerrein geen overschrijdingen van de grenswaarden als bedoeld in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) tot gevolg zal hebben.
2.7.2. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a, voor bedrijfsactiviteiten in een naast hogere milieucategorie tot maximaal categorie 4A, mits de desbetreffende bedrijfsactiviteit voor wat betreft hinder en overlast voor de omgeving kan worden gelijkgesteld met een toegestane bedrijfsactiviteit; een bedrijf waarvoor vrijstelling wordt verleend, behoudt zijn milieucategorie voor wat betreft de op de plankaart aangegeven milieuzonering.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van artikel 11 van de WRO de bestemming "Natuur (N)", voor zover aangeduid als wijzigingsgebied op de plankaart, wijzigen in de bestemming "Kampeerterrein (K)", uitsluitend ten behoeve van de uitbreiding van de aangrenzende camping.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Bedrijventerrein: natuur en water (BT)" bestemd voor groenvoorzieningen, waterlopen, waterberging, oevers en bermen.
2.7.3. De gronden van de camping De Schaaf liggen naast het plangebied. De strook grond grenzend aan de noordwestkant van de camping heeft de bestemming "Natuur (N)" en de aanduiding "Grens wijzigingsbevoegdheid uitbreiding camping" gekregen. Deze strook heeft een breedte van 55 meter. De aangrenzende strook grond met de bestemming "Bedrijventerrein: natuur en water (BT)" heeft een breedte van 50 meter. De afstand tussen de gronden van de camping en de gronden waarop bebouwing ten behoeve van de bedrijven gerealiseerd mag worden betreft in totaal 105 meter. Indien gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid kan de camping op een afstand van 50 meter van het bedrijventerrein komen te liggen.
2.7.4. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 2] en andere dat artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften rechtsonzeker is, overweegt de Afdeling dat dit voorschrift het voor het college van burgemeester en wethouders mogelijk maakt om, na een belangenafweging, vrijstelling te verlenen voor bedrijvigheid in een naast hogere milieucategorie tot maximaal categorie 4A, mits de desbetreffende bedrijfsactiviteit wat betreft hinder en overlast voor de omgeving kan worden gelijkgesteld met een toegestane bedrijfsactiviteit. Het opnemen van een dergelijke vrijstellingsbevoegdheid in een bestemmingsplan is niet ongebruikelijk. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd en onduidelijk zou zijn in welke gevallen het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen.
2.7.5. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf dat de camping ten onrechte niet bij het plangebied is betrokken, wordt overwogen dat, gelet op de systematiek van de WRO de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht. Hetgeen is aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voor zover de camping niet binnen deze begrenzing is gebracht. Daarbij is van belang dat de omstandigheid dat de camping niet is opgenomen in het plangebied, anders dan [appellante sub 2] en andere en De Schaaf betogen, niet met zich brengt dat geen rekening is gehouden met de bij de camping betrokken belangen.
2.7.6. Het betoog van [appellante sub 2] en andere dat de locatiekeuze onzorgvuldig en niet deugdelijk is gemotiveerd faalt. Op basis van het voormelde locatieonderzoek heeft de raad gekozen voor locatie B, zijnde het plangebied, omdat deze locatie ten opzichte van de andere locaties gunstig naar voren kwam op onder meer de punten van bereikbaarheid vanwege de korte afstand tot de A77 en eventuele uitbreidingsmogelijkheden. Het college heeft met de door de raad gemaakte afweging ingestemd. [appellante sub 2] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat het locatieonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college zich hier, in navolging van de raad, niet op heeft mogen baseren en de gemaakte locatiekeuze is naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk onderbouwd.
2.7.7. Voor zover [appellante sub 2] en andere betogen dat ten onrechte geen nader voorafgaand archeologisch veldonderzoek is verricht, wordt overwogen dat de raad ingevolge 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. In dit verband is naar de archeologische waarden in het plangebied onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn vervat in het rapport "Archeologisch bureauonderzoek ten behoeve van bestemmingswijziging 'de Brem' te Heijen, gemeente Gennep" van het onderzoeksbureau "Oranjewoud" van 7 juli 2004. Hierin staat dat voor het onderzoeksgebied een hoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische sporen en resten geldt, maar dat het gebied grotendeels in gebruik is als landbouwgrond en dat door bodembewerking de archeologische sporen plaatselijk verstoord kunnen zijn. Verder volgt uit voormeld rapport dat wordt geadviseerd om in een vroeg stadium van de planvorming nader veldwerk uit te voeren om de aanwezigheid en eventuele verspreiding van vindplaatsen in beeld te brengen en dat inmiddels opdracht is verstrekt voor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek, dat van start zal gaan op het moment dat de gronden in eigendom zijn de gemeente. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 38a van de Monumentenwet 1988, aangezien het feit dat bedoeld nader veldwerk, in afwijking van het advies, nog moet worden verricht niet reeds met zich brengt dat in dit geval met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten geen rekening is gehouden bij de vaststelling van het plan. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de mogelijke archeologische waarden voldoende rekening zal worden gehouden.
Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 8 januari 2008 verklaard dat geen grondverzetwerkzaamheden zullen plaatsvinden voordat conform de aanbeveling een sleuvenonderzoek heeft plaatsgevonden.
2.7.8. Voor zover [appellante sub 2] en andere betogen dat hun woon- en leefklimaat door het bedrijventerrein ernstig zal worden aangetast overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit zich niet voor zal doen. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat zich bij de door [appellante sub 2] en andere bedoelde bedrijfswoningen aan de Brem 9 en de Brem 11, een ernstige aantasting van het uitzicht zal voordoen, nu deze woningen geen of slechts gedeeltelijk uitzicht zullen hebben op het bedrijventerrein en deze woningen op een betrekkelijk grote afstand van het voorziene bedrijventerrein staan. Ook anderszins is niet gebleken van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
2.7.9. Ten aanzien van de aantasting van het verblijfsklimaat op de camping en de aantrekkelijkheid hiervan, wordt overwogen dat, mede gelet op het deskundigenbericht, aannemelijk is dat het voorziene bedrijventerrein hier enige negatieve invloed op zal hebben. Dit is door de raad onderkend en in dit verband is in het plan voorzien in een bufferzone tussen het bedrijventerrein en de camping, die zorgt voor enige afscherming. Dat op een deel van deze bufferzone een wijzigingsbevoegdheid rust die het mogelijk maakt de bestemming "Kampeerterrein (K)" aan deze gronden toe te kennen, brengt niet reeds met zich dat bij gebruikmaking van deze bevoegdheid de bufferzone ernstig zal worden verkleind, aangezien de bestemming "Kampeerterrein (K)" onder meer de functie groenvoorzieningen toelaat. Voorts wordt overwogen dat ook indien uitsluitend de strook grond met de bestemming "Bedrijventerrein: natuur en water (BT)" met een breedte van 50 meter als bufferzone zal resteren het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een zone van deze omvang in dit geval niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat op het bedrijventerrein uitsluitend bedrijven zijn toegestaan binnen de categorieën 3A en 3B, die in de bij het plan behorende staat van inrichtingen zijn omschreven als activiteiten, welke door hun aard toelaatbaar zijn aan de rand van rustige woonwijken, geluidzoneringsplichtige inrichtingen niet zijn toegestaan en de maximale bouwhoogte op de gronden nabij de camping beperkt is tot zes meter om visuele hinder te verminderen.
Mede gelet op het voorgaande heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel de camping mogelijk minder aantrekkelijk zal worden, niet aannemelijk is dat een rendabele exploitatie hiervan niet meer mogelijk zal zijn. Daarbij wordt betrokken dat de aantrekkelijkheid van deze camping onder meer is gelegen in de naaste aanwezigheid van onder meer het natuurgebied Maasduinen en daar brengt dit bedrijventerrein geen verandering in.
Voor zover [appellante sub 2] en andere in dit verband betogen dat voormelde wijzigingsbevoegdheid niet gebruikt zal kunnen worden, wordt overwogen dat de gronden waarop voormelde wijzigingsbevoegdheid rust, deels grenzen aan voormeld natuurgebied en sbz Maasduinen. In dit verband is onderzocht of gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid significante gevolgen kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze sbz of op de soorten waarvoor deze sbz is aangewezen. In dit onderzoek staat dat de gevolgen van een mogelijke uitbreiding van de camping op de sbz nihil zijn. [appellante sub 2] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat het college zich hier niet op heeft mogen baseren.
2.7.10. Het betoog van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in de jaren gelegen tussen 2008, 2010 en 2015 in het luchtkwaliteitsonderzoek "Industrieterrein De Brem" van 18 december 2007 van het onderzoeksbureau "Witteveen en Bos" inzichtelijk hadden moeten worden gemaakt, faalt. In beginsel is het niet ongebruikelijk of onjuist om bij een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit enkele toetsingsjaren te nemen en [appellante sub 2] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat hierdoor geen representatief beeld kan worden verkregen van de gevolgen van het bedrijventerrein voor de luchtkwaliteit.
Het betoog van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf dat het aan het plan ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsonderzoek van 2007 ondeugdelijk is ten aanzien van de representativiteit van de gebruikte verkeersintensiteiten slaagt. In dit verband is van belang dat voor de verkeersintensiteiten is aangesloten bij de kengetallen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) voor bedrijventerreinen en het bedrijventerrein is aangemerkt als een zogenoemd gemengd terrein met een verkeersintensiteit van 125,7 motorvoertuigbewegingen per etmaal per hectare. Uit het deskundigenbericht volgt echter dat het aantal motorvoertuigbewegingen dat is genoemd in voormeld onderzoek niet overeenkomt met het aantal dat is genoemd in de meest recente publicatie van het CROW, waarin bij een gemengd bedrijventerrein het totaal aantal motorvoertuigbewegingen van 214 per netto hectare bedrijventerrein per werkdagetmaal wordt aangehouden. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom in dit geval gebruik is gemaakt van aanzienlijk lagere verkeersaantallen. Derhalve valt niet uit te sluiten dat in dit onderzoek is uitgegaan van verkeersintensiteiten die niet representatief zijn voor het voorziene bedrijventerrein waardoor de bijdrage hiervan aan de concentraties van de in het Blk 2005 genoemde stoffen kan zijn onderschat. De conclusie is derhalve dat hetgeen [appellante sub 2] en andere en De Schaaf in zoverre hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". De beroepen van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf zijn gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.7.11. Gelet op het aanvullende onderzoek van het onderzoeksbureau "Witteveen en Bos" van 23 maart 2009 en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dit wordt vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten. In dit onderzoek is een herberekening uitgevoerd van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit op basis van de meest recente publicatie van het CROW uit 2007 en is rekening gehouden met een verdubbeling van het totaal aantal motorvoertuigbewegingen per netto hectare bedrijventerrein per werkdagetmaal ten opzichte van voormeld luchtkwaliteitsonderzoek uit 2007. Uit deze herberekening volgt dat zowel in 2008, 2010 als in 2015 ruimschoots zal worden voldaan aan de grenswaarden als bedoeld in het Blk 2005. Hoewel, net als in het luchtkwaliteitsonderzoek van 2007, in dit onderzoek is uitgegaan van een gefaseerde ontwikkeling van het bedrijventerrein, aangezien in 2008 wordt gerekend met 15% planrealisatie, in 2010 met 50% en in 2015 met 100% en het plan een dergelijke fasering niet voorschrijft, ziet de Afdeling in dit geval in het hierop betrekking hebbende betoog geen aanleiding om af te zien van instandlating van de rechtsgevolgen. Daarbij is van belang dat volgens het onderzoek van
23 maart 2009 bij een gehele realisatie van het bedrijventerrein in 2015 ruimschoots aan de grenswaarden van het Blk 2005 zal worden voldaan, zodat naar het oordeel van de Afdeling uitgesloten kan worden geacht dat indien het bedrijventerrein eerder dan 2015 geheel zal zijn gerealiseerd deze grenswaarden wel zouden worden overschreden.
2.7.12. De beroepen van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". Gelet op hetgeen is overwogen in 2.7.11. ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, voor zover dit besluit wordt vernietigd.
Proceskosten
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 4] en [appellant sub 1] geen aanleiding. Het college dient ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2] en andere en De Schaaf op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Awb is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Awb komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en andere en de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf" gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 12 februari 2008, kenmerk 08/5086, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)";
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dat is vernietigd, in stand blijven;
IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 4] en [appellant sub 1] ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van [appellante sub 2] en andere en de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf" in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten (€ 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) voor [appellante sub 2] en andere en € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro voor de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf"), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellante sub 2] en andere en de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf" het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 2] en andere en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting Recreatiebelang Camping "De Schaaf" vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009
371-459-528.