
Jurisprudentie
BJ4055
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903828/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903828/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de [melkrundveehouderij] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college het door [verzoekers] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak
200903828/2/M2
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ferwerderadiel (hierna: het college) een verzoek van [verzoekers] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de [melkrundveehouderij] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college het door [verzoekers] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Nadere stukken zijn ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juli 2009, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Leyten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is de [melkrundveehouderij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekers] voeren aan dat de voor de inrichting geldende vergunningvoorschriften ten aanzien van zowel geluid als stank worden overschreden. Volgens hen is niet het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit), maar de Hinderwet- en milieuvergunning zoals die in 1992 en 1998 zijn afgegeven op de inrichting van toepassing. In dit verband wijzen zij erop dat het aantal melkveerunderen toeneemt en dat door het openen van de oostgevel van de stal de afstand tussen het emissiepunt en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object afneemt. Zij stellen hierbij dat het niet is toegestaan jongvee uit te wisselen met melkvee, omdat melkvee een grotere milieubelasting in termen van stank en geluid veroorzaken.
Tevens zijn zij van mening dat ook als het Besluit wel op de inrichting van toepassing zou zijn niet aan de voor geur en geluid geldende voorschriften wordt voldaan.
2.2.1. Het college stelt dat de onderhavige inrichting onder de werking van het Besluit valt en dat aan de daarin opgenomen normen voor geur en geluid alsmede aan de opgelegde nadere eisen wordt voldaan. Volgens het college blijkt dit uit akoestisch onderzoek en de uitgevoerde berekeningen. Volgens het college bestaat er derhalve geen reden om handhavend op te treden.
2.2.2. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden:
a. die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of
b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III of IV of V.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, is dit besluit in afwijking van het tweede lid van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
2.2.3. Niet in geschil is dat de inrichting, een melkrundveehouderij is waarin minder dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden en die is opgericht voor het tijdstip van de inwerkingtreding van het Besluit en gelegen is op een afstand van minder dan 50 meter van de woning van [verzoekers].
De vraag of de verandering in de getalsmatige verhouding tussen de gehouden melkrunderen en het gehouden jongvee is toegestaan, leent zich niet voor een behandeling in voorlopige voorziening en kan eerst in de bodemprocedure aan de orde komen. Vooralsnog gaat de voorzitter er gelet op de betrokken belangen van uit dat het totale aantal landbouwhuisdieren dat in de inrichting wordt gehouden niet groter is dan het totale aantal landbouwhuisdieren dat op grond van de bij besluit van 29 december 1992 verleende vergunning gehouden mocht worden.
Uit de stukken blijkt dat de ventilatiesleuven in de oostgevel altijd aanwezig en vergund zijn geweest. Hieruit volgt dat de afstand tot de dichtstbijzijnde stankgevoelige object en een emissiepunt van de stal niet afneemt. Nu voorts niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit van toepassing is, moet vooralsnog worden geconcludeerd dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit is komen te vallen.
Van overtreding van voorschriften uit de milieuvergunning kan derhalve geen sprake zijn. Evenmin is uit hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd gebleken dat de voorschriften en nadere eisen die op grond van het Besluit gelden worden overtreden.
2.3. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
315.