
Jurisprudentie
BJ4035
Datum uitspraak2009-07-20
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904378/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904378/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: het college) vier lasten onder dwangsom opgelegd aan de besloten vennootschappen Lincom Holding B.V. en Lincom Stables B.V. wegens het oprichten en het in werking hebben van een inrichting aan de Papenvoortse Heide 4 in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Uitspraak
200904378/1/M2.
Datum uitspraak: 20 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V., gevestigd te Nuenen,
verzoeksters,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: het college) vier lasten onder dwangsom opgelegd aan de besloten vennootschappen Lincom Holding B.V. en Lincom Stables B.V. wegens het oprichten en het in werking hebben van een inrichting aan de Papenvoortse Heide 4 in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Tegen dit besluit hebben Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2009, hebben Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juli 2009, waar Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Verder zijn daar [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 10 april 2007 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor onder meer de locatie in kwestie. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2008 in zaak nr. 200703747/1 vernietigd. Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. zijn nadien evenwel overgegaan tot het bouwen van de in de milieuvergunning opgenomen voorzieningen, waaronder een rijhal en stalruimten. Vervolgens zijn deze gebouwen in gebruik genomen voor het trainen en berijden van paarden en voor het stallen van paarden.
2.1.1. In het licht van het voorgaande heeft het college zich op het standpunt gesteld dat met deze activiteiten een inrichting is opgericht en in werking gebracht. In dit verband heeft het college onder dwangsom gelast om, kort weergegeven, de voederbakken van de paardenboxen en de hekwerken van de paardenboxen, loopstallen en uitloophokken alsmede twee inpandig geplaatste voedersilo's te verwijderen, en verder om geen paarden te houden in de inrichting.
2.1.2. Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. stellen dat niet kan worden gesproken van een overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer omdat in de stalruimten slechts hobbymatig paarden van [een van de gemachtigde] worden gehouden.
2.1.3. De voorzitter merkt op dat het geheel van de gebouwde voorzieningen onmiskenbaar is bedoeld om bedrijfsmatig dan wel in omvang alsof bedrijfsmatig paarden te trainen en te stallen. Met het oog daarop was ook een milieuvergunning gevraagd en op 10 april 2007 verkregen, welke vergunning echter niet in stand is gebleven. Het bouwen van de stallen en de rijhal en overige voorzieningen moet naar het oordeel van de Voorzitter worden aangemerkt als het oprichten van een vergunningplichtige inrichting. Hieruit volgt dat het zonder vergunning bouwen van dit geheel van voorzieningen een overtreding is van artikel 8.1, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Door vervolgens in de opgerichte inrichting daadwerkelijk paarden te trainen en te houden, is deze naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in werking gebracht en in werking gehouden. Dat niet in alle opgerichte stallen paarden worden gehouden en dat de paarden niet in eigendom zijn van Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. maar van een derde - naar wordt gesteld: [een van de gemachtigde] - maakt dit, naar het de voorzitter voorkomt, niet anders. Het college heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat artikel 8.1, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is overtreden.
2.1.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1, aanhef en onder a en artikel 8.1, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Voor zover Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. stellen dat het college door in het verleden gedane toezeggingen en door het laten doorgaan van de bouw van de inrichting vertrouwen bij hen heeft opgewekt dat een dergelijke inrichting zou mogen worden opgericht en/of in werking gebracht, overweegt de voorzitter het volgende.
Voor de gebouwen is een bouwvergunning verleend. Het college heeft terecht geconcludeerd dat de gebouwen in dit opzicht rechtmatig gebouwd zijn, maar dat dit niet meebrengt dat deze in het kader van de milieuwetgeving rechtmatig kunnen worden gebruikt. Het college heeft dit ook aan Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. laten weten, bijvoorbeeld bij brief van 12 juni 2008. In deze brief wordt er naar aanleiding van een melding van de start van de bouw op gewezen dat voor de locatie geen milieuvergunning meer in werking is, dat op grond van de milieuwetgeving geen dieren mogen worden gehouden en dat er geen dierenverblijven die zijn ingericht voor permanent gebruik aanwezig mogen zijn. Uit deze brief kan hoogstens worden afgeleid dat de inrichting - ondanks de bouwvergunning - niet mocht worden opgericht en in werking gebracht, en niet het tegenovergestelde. Ook overigens is de voorzitter van een afspraak of een toezegging met deze strekking niet gebleken. Hierbij ziet hij dan nog af van de vraag of een dergelijke afspraak of toezegging zou kunnen leiden tot een vergunning die zich niet verdraagt met de toepasselijke wettelijke bepalingen.
2.2.1. Voor zover Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. wijzen op de mogelijkheid van legalisatie, overweegt de voorzitter dat het niet aannemelijk is dat op korte termijn een milieuvergunning kan worden verleend, aangezien op korte afstand een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij is gelegen.
2.3. Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. betogen dat de schade als gevolg van uitvoering van de lasten om de hekwerken en de voedersilo's te verwijderen zodanig onevenredig is, dat het college ter zake daarvan van handhavend optreden had behoren af te zien. Bovendien is volgens hen sprake van een ontoelaatbare cumulatie van lasten nu reeds de last tot beëindiging van het houden van paarden voldoende garandeert dat niet op bedrijfsmatige wijze paarden worden gehouden.
2.3.1. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter hebben de lasten geen onevenredige gevolgen. Hierbij neemt de voorzitter mede in aanmerking dat de last om hekwerken te verwijderen gezien het verhandelde ter zitting moet worden begrepen als het verwijderen van deuren in het hekwerk. Evenmin is sprake van ontoelaatbare cumulatie van lasten nu de lasten op twee verschillende overtredingen zien. De lasten tot verwijdering van de voederbakken van de paardenboxen en de hekwerken van de paardenboxen, loopstallen en uitloophokken alsmede de twee inpandig geplaatste voedersilo's zien immers op het oprichten van de inrichting enerzijds en de last om het houden van paarden te staken betreft het in werking hebben van de inrichting anderzijds.
2.3.2. Ten aanzien van de stelling van Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. dat de last ter beëindiging van het houden van paarden als gevolg heeft dat voor deze 10 à 12 paarden vervangende stalling moet worden geregeld, overweegt de voorzitter voorts dat dit evenmin als onevenredige gevolgen kunnen worden beschouwd.
Nu ook overigens in het verzoekschrift geen gronden worden aangevoerd op grond waarvan van het college gevergd mag worden van handhavend optreden af te zien, heeft het college terecht lasten onder dwangsom ter zake van de overtredingen van artikel 8.1, aanhef en onder a en artikel 8.1, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer opgelegd.
2.3.3. Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. stellen dat de termijn gedurende welke de last ter zake van het staken van het houden van paarden kan worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd (hierna: de begunstigingstermijn) van zes weken te kort is om hieraan te voldoen omdat minstens vier maanden nodig is om geschikte stalverblijven te regelen.
De voorzitter acht deze stelling niet aannemelijk. Hij gaat er met het college van uit dat het mogelijk is om binnen zes weken een aantal - naar Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. stellen hobbymatig gehouden - paarden uit stallen te verwijderen en elders te stallen.
2.4. Voor zover Lincom Stables B.V. en Lincom Holding B.V. aanvoeren dat de hoogte van de te verbeuren dwangsom niet in verhouding staat tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, overweegt de voorzitter dat het opleggen van een last onder dwangsom tot doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2009
262-596.