
Jurisprudentie
BJ3973
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6322 WIA + 07/6323 WIA + 07/6324 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6322 WIA + 07/6323 WIA + 07/6324 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Besluit 1: Weigering WIA-uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Medische beperkingen zijn niet onderschat. In de FML is aangegeven dat appellante beperkt is ten aanzien van trillingsbelasting en dynamische handelingen en statische houdingen. De schatting is gebaseerd op de functies van loketbediende, telefonist coördinatiecentrum en medewerker bank/kassier bank. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in die functies in overeenstemming is met de in de FML neergelegde belastbaarheid. Geen onjuiste maatmanloon gehanteerd. Besluit 2: Terugvordering ten onrechte betaald voorschot. Van (zeer) bijzondere omstandigheden waarin terugvordering van een brutobedrag geen rechtsplicht meer kan zijn is de Raad niet gebleken. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat er, mede gelet op de verrekening die in dit geval moest plaatsvinden met de WW-uitkering, niet onredelijk veel tijd is verstreken tussen het besluit van 27 november 2006 (tot het niet-toekennen van een WIA-uitkering) en het einde van het fiscale jaar.
Uitspraak
07/6322 WIA, 07/6323 WIA en 07/6324 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 november 2007, 07/602, 07/601 en 07/908 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in de zaken 07/6322 WIA en 07/6323 WIA een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is opgenomen.
1.2. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het Uwv aan appellante desgevraagd per 12 juli 2006 een voorschot op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, uitgaande van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij besluit van 27 november 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 12 juli 2006, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv tevens aan appellante meegedeeld dat de toekenning van voorschot per 12 juli 2006 wordt beëindigd.
1.4. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het Uwv een bedrag van bruto € 4.363,26 van appellante teruggevorderd in verband met ten onrechte betaald voorschot. Een gedeelte van dit bedrag heeft het Uwv evenwel binnen het belastingjaar 2006 (netto) kunnen verrekenen met de uitkering die appellante ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving en voor het resterende (bruto) bedrag van € 2.847,57 is vastgesteld dat appellante dat nog aan het Uwv verschuldigd is.
1.5. Het tegen het besluit van 27 november 2006 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 april 2007 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6. Het tegen het besluit van 16 februari 2007 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juni 2007 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 20 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv beslist op twee bezwaarschriften van appellante inzake de toepassing van de WW.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante grieven aangevoerd, gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Appellante voert allereerst aan dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Hierdoor acht zij de gehanteerde functies voor haar niet geschikt. Voorts stelt zij dat haar maatmanloon niet juist is berekend. Ten aanzien van de terugvordering van het voorschot voert zij aan dat deze terugvordering onterecht is, nu het voorschot is betaald vanwege de omstandigheid dat het Uwv te laat een besluit op haar aanvraag (van 1 mei 2006) om een WIA-uitkering heeft genomen. In ieder geval is zij van mening dat het onredelijk is om een gebruteerd bedrag terug te vorderen.
4. De Raad stelt vast dat het hoger beroep betrekking heeft op de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist op de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2. De Raad overweegt als volgt.
bestreden besluit 1
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangegeven dat appellante beperkt is ten aanzien van trillingsbelasting en dynamische handelingen (frequent reiken, buigen, frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, hoofdbewegingen maken en lopen) en statische houdingen (zitten, staan, gebogen en/of getordeerd actief zijn, boven schouder actief zijn en het hoofd in een bepaalde stand houden). De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die het dossier heeft bestudeerd en de hoorzitting heeft bijgewoond, heeft gerapporteerd dat zij zich, gelet op de klachten van appellante en de beschikbare medische informatie, kan verenigen met het onderzoek door de primaire verzekeringsarts en de door deze arts aangegeven beperkingen.
4.2. In beroep heeft appellante een (concept-)rapport toegezonden van de neuroloog J.U.R. Niewold, verbonden aan het Neurologisch Expertise en Behandelcentrum te Diever, met betrekking tot een door hem op 2 juni 2007 bij haar verricht medisch onderzoek. De definitieve versie van dit rapport heeft appellante in hoger beroep toegezonden. De conclusie van Niewold houdt onder meer in dat de (pijn)klachten van appellante aan hoofd, nek en rug tendomyogeen van aard lijken. Hij meent dat zij beperkt is ten aanzien van trillingsbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen; bovendien acht hij afwisseling nodig van houding met betrekking tot staan en zitten en acht hij appellante op grond van zijn huidige onderzoek voor ongeveer twintig uur per week arbeidsgeschikt. De bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft in haar reactie van
31 augustus 2007 gesteld dat (ook) uit dit rapport volgt dat appellante lijdt aan een chronisch pijnsyndroom, waarbij er geen objectief aantoonbare afwijkingen zijn. Zij heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij het van belang acht dat appellante bevorderd wordt zo actief mogelijk te zijn, en waarom hierbij geen urenbeperking past zoals door Niewold is voorgesteld. De Raad ziet geen reden om deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen, nu de beperkingen die de neuroloog Niewold noemt grotendeels al waren opgenomen in de FML en nu van een duidelijke medische noodzaak van een urenbeperking, noch van verdergaande beperkingen is gebleken.
4.3. De schatting is gebaseerd op de functies van loketbediende, telefonist coördinatiecentrum en medewerker bank/kassier bank. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voldoende is gemotiveerd dat de belasting in die functies in overeenstemming is met de in de FML neergelegde belastbaarheid.
4.4. Voorts is de Raad niet gebleken dat een onjuist maatmanloon is gehanteerd. De Raad kan zich vinden in hetgeen hieromtrent is gesteld door de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald in diens rapport van 29 maart 2007.
bestreden besluit 2
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv wettelijk verplicht is om over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Van de verplichting tot terugvordering of verdere terugvordering kan (afgezien van de situaties als genoemd in artikel 77, tweede lid, van de Wet WIA welke zich hier niet voordoen) ingevolge het vierde lid van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van een dringende reden kan volgens vaste jurisprudentie van de Raad slechts sprake zijn indien de terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De omstandigheid dat het Uwv de WIA-aanvraag niet tijdig heeft afgehandeld, waardoor er aanleiding was om tot voorschotbetalingen over te gaan, levert geen dringende reden op. Die omstandigheid heeft immers betrekking op de oorzaak van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. In de situatie van appellante is niet gebleken dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties heeft. Het Uwv heeft meegedeeld dat met appellante inmiddels, rekening houdend met haar aflossingscapaciteit, een terugbetalingsregeling is getroffen om de vordering in maandelijkse termijnen te voldoen.
5.2. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van appellante dat terugvordering van een gebruteerd bedrag onredelijk is, overweegt de Raad dat volgens de Beleidsregel terug- en invordering (Regeling van 31 maart 1999, Stcrt. 1999, 75, zoals gewijzigd bij Regeling van 21 maart 2001, Stcrt. 2001, 107) uitgangspunt is dat terugbetaling plaatsvindt van bruto te veel betaalde bedragen, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten. Dat uitgangspunt is in de jurisprudentie aanvaard. Van (zeer) bijzondere omstandigheden waarin terugvordering van een brutobedrag geen rechtsplicht meer kan zijn is de Raad in dit geval niet gebleken. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat er, mede gelet op de verrekening die in dit geval moest plaatsvinden met de WW-uitkering, niet onredelijk veel tijd is verstreken tussen het besluit van 27 november 2006 (tot het niet-toekennen van een WIA-uitkering) en het einde van het fiscale jaar, in die zin dat gesteld zou kunnen worden dat het aan het Uwv is te verwijten dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om het voorschot terug te betalen in het kalenderjaar waarin dit betaald is. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 2.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL