
Jurisprudentie
BJ3968
Datum uitspraak2009-07-21
Datum gepubliceerd2009-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6211 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6211 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Commentaar op het rapport van de, door de rechtbank ingeschakelde, deskundige is door de rechtbank buiten beschouwing gelaten. Appellante is hiermee in haar belangen geschaad, omdat haar niet de volle termijn van artikel 8:56 Awb is gegeven. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. De Raad doet zelf af.
Uitspraak
08/6211 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 september 2008, 07/1415 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld en is een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, onder bijvoeging van een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 25 november 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2009.
Appellante is verschenen met bijstand van mr. P.J.G. van der Donck, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Snatager.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende. Op 10 maart 2009 zijn partijen uitgenodigd aanwezig te zijn ter zitting. Bij brief van 23 maart 2009 heeft de raadsman van appellante, onder het vermelden van een aantal verhinderdata, verzocht een nieuwe datum voor de zitting vast te stellen vallend buiten schoolvakanties. Als reden hiervoor heeft die raadsman vermeld dat de onderhavige datum in de mei-vakantie valt. Hij motiveert het verzoek door erop te wijzen dat hij door schoolgaande kinderen gebonden is aan de schoolvakanties en dat hij met zijn familie naar Frankrijk zou gaan. De Raad heeft het verzoek van de raadsman van appellante om uitstel van de zitting afgewezen. Daarbij heeft de Raad toepassing gegeven aan artikel 16, tweede en derde lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006 (hierna: de procesregeling). Ingevolge die bepalingen moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting worden gemotiveerd en zo spoedig mogelijk schriftelijk worden ingediend. Het verzoek wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden toegewezen. Het onderhavige verzoek om uitstel is niet zo spoedig mogelijk ingediend en de motivering ervan wijst niet op een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van de procesregeling.
2. Bij zijn oordeelsvorming over hetgeen partijen met betrekking tot de aangevallen uitspraak verdeeld houdt, gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. Aan dit besluit is een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voorafgegaan. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 februari 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en een onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige.
2.2. Bij uitspraak van 4 december 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 februari 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan appellante op 9 november 2005 minder beperkt zou zijn dan de - door de rechtbank in een eerdere procedure als deskundige benoemde - arts J.A. Zuidema in 1999 heeft vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat de bezwaarverzekeringsarts zijn oordeel over de gezondheidssituatie van appellante slechts heeft gebaseerd op zijn aanwezigheid bij de hoorzitting en op dossieronderzoek. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat het Uwv, ondanks het bestaan van dezelfde klachten bij appellante, geen urenbeperking meer heeft aangenomen, zonder dat hiervoor een duidelijke grondslag aanwezig is. De bezwaarverzekeringsarts had, met name nu hij ten opzichte van deskundige Zuidema en het primaire verzekeringsgeneeskundige oordeel minder beperkingen heeft aangenomen, nader uiteen moeten zetten waarom geen urenbeperking geïndiceerd zou zijn. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. Op 10 april 2007 heeft W.C.G. Blanken, revalidatiearts, op verzoek van het Uwv rapport uitgebracht, waarin hij geconcludeerd heeft dat zijn visie niet afwijkt van de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 december 2005. De revalidatiearts is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van tillen en dragen en ten aanzien van staan tijdens het werk, zelfs uitgebreidere beperkingen verwoord heeft dan door hem zouden worden aangegeven. Tevens heeft hij vermeld dat een urenrestrictie zijns inziens niet geïndiceerd is.
2.4. Bij besluit van 23 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens aanleiding gezien een onderzoek in te laten stellen door W. Hokken, revalidatiearts te Amersfoort. De deskundige heeft zich blijkens zijn rapport van 26 februari 2008 verenigd met de beperkingen zoals neergelegd in de FML en met de bevindingen van Blanken. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag.
3.2. Op grond daarvan heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat de door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank naar opvatting van appellante onterecht heeft nagelaten om uit te gaan van een status quo van haar lichamelijke afwijkingen. Zou er wel ruimte moeten worden aangenomen om tot andere medische bevindingen te komen, dan heeft de rechtbank in ieder geval nagelaten om zich een beeld te vormen van de vraag waarom er sprake is van een discrepantie tussen de bevindingen van Hokken en die van Zuidema.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. De Raad overweegt ambtshalve dat de rechtbank bij brief van 18 augustus 2008 partijen heeft uitgenodigd voor de zitting van 4 september 2008. Het Uwv heeft bij brief van 19 augustus 2008 de rechtbank bericht niet ter zitting van 4 september 2008 te verschijnen. Bij faxbericht van 27 augustus 2008 heeft appellante de rechtbank een commentaar op het rapport van de deskundige Hokken gezonden welk bericht wordt afgesloten met de mededeling dat van de zijde van appellante niemand ter zitting van de rechtbank zou verschijnen. De rechtbank heeft op 1 september 2008 het faxbericht van
27 augustus 2008 in kopie aan het Uwv gezonden met het verzoek haar te berichten of dit faxbericht het standpunt om niet ter zitting te verschijnen wijzigt. Het Uwv heeft op deze brief van de rechtbank niet gereageerd.
5.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beslist het faxbericht van 27 augustus 2008 met toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), als bij de rechtbank te zijn binnengekomen binnen de in die bepaling vermelde termijn van tien dagen, buiten beschouwing te laten bij haar oordeel over het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante veel eerder haar commentaar op het rapport van de deskundige Hokken in had kunnen zenden.
5.3. De Raad acht deze gang van zaken in het geval van appellante onjuist. De uitnodiging van 18 augustus 2008 is verzonden binnen de termijn van drie weken die artikel 8:56 van de Awb voorschrijft. Die termijn dient er onder meer toe om partijen voldoende gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de zitting van de rechtbank. Tot die voorbereiding kan het inzenden van stukken behoren, die dan uiterlijk tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingezonden, zoals voortvloeit uit artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Appellantes faxbericht van 27 augustus 2008 is weliswaar binnen de in deze bepaling vermelde termijn bij de rechtbank binnengekomen, maar de Raad acht appellante door het buiten behandeling laten van dat bericht ten onrechte in haar belangen geschaad, nu haar eerder niet de volle termijn van artikel 8:56 van de Awb was gegeven om zich op de zitting van de rechtbank voor te bereiden. Indien de rechtbank met het oog op het voorschrift dat besloten ligt in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ten volle recht had willen doen aan het belang van het Uwv dan had zij de zitting op een later tijdstip moeten laten plaatsvinden. De aangevallen uitspraak is derhalve tot stand gekomen in strijd met de hier vermelde bepalingen, zodat die uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
6. De zaak zal, nu die zich voor een eindbeslissing door de Raad leent, niet worden teruggewezen naar de rechtbank. Over de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
6.1. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
6.2. De Raad maakt daartoe de overwegingen in de aangevallen uitspraak, genummerd 2.3 tot en met 2.12 en hiervoor in 3.1. en 3.2 aangeduid, over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, geheel tot de zijne.
6.3. Hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd, in het bijzonder onder verwijzing naar appellantes faxbericht van 27 augustus 2008, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Appellante blijft zich beroepen op het vermelde oordeel van de arts J.A. Zuidema. De Raad volgt appellante hierin niet. Die arts had te oordelen over de op 22 maart 1997 bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Dat oordeel is vervolgens aan de orde geweest in een procedure die heeft geresulteerd in een uitspraak van de rechtbank van 31 mei 1999. Het kan in de onderhavige procedure derhalve geen beslissende betekenis toekomen.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellante. Die worden gesteld op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 5,42 aan reiskosten in eerste aanleg. De kosten in hoger beroep bedragen € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 5,42 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2007 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 1298,84 te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
EV