
Jurisprudentie
BJ3950
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2149 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2149 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (onder meer LJN AR4717), van 12 oktober 2006 (onder meer LJN AY9971), van 23 februari 2007 (onder meer LJN AZ9153) en van 6 april 2007 (LJN BA2860), waarin onder meer is overwogen dat alle door het CBBS-systeem op de functiebelastingen aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies administratief medewerker, correspondent (sbc-code 51500), administratief medewerker, beginnend (sbc-code 315090) en medewerker bank, kassier bank (sbc-code 516070) zijn naar het oordeel van de Raad van toereikende toelichting voorzien. Voor de Raad is daarmee genoegzaam komen vast te staan dat betrokkene de voor haar geselecteerde functies kan verrichten. Rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven geheel in stand.
Uitspraak
07/2149 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2007, 06/1851 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.G.M.G. Huntjens, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend, waarop appellant bij schrijven van 12 september 2007 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2008, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften. Betrokkene is - met bericht - niet verschenen.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en appellant vragen ter beantwoording voorgelegd.
Appellant heeft - in reactie op de aan hem gerichte vraagstelling - bij brief van 5 december 2008, onder toezending van een rapportage van 3 december 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren, een nadere arbeidskundige toelichting gegeven.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene ontvangt in verband met spanningshoofdpijn en myalgie interscapulair een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is in 2005 in het kader van de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dit besluit per 1 oktober 2004 luidt herbeoordeeld. De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek vastgesteld vast dat betrokkene als gevolg van een aanpassingstoornis, myalgiëen en CTS beperkt was in haar belastbaarheid. De beperkingen van betrokkene zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 december 2005. Het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene is door de arbeidsdeskundige op grond van een theoretische schatting berekend op 25,94%. Appellant heeft betrokkene daarop bij besluit van 21 februari 2006 medegedeeld dat haar WAO-uitkering ingaande 3 april 2006 wordt herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 21 februari 2006 bezwaar gemaakt. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene op basis van rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 17 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel uitgesproken dat appellant in voldoende mate rekening heeft gehouden met de psychische en fysieke beperkingen, die betrokkene ondervindt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat in de FML de mogelijkheden van betrokkene zijn overschat. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat de tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde gronden niet kunnen slagen.
3.2. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft heeft de rechtbank overwogen dat appellant, ondanks het verzoek van de rechtbank om het dossier in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van de Raad zoals (bijvoorbeeld) neergelegd in zijn uitspraak van 12 oktober 2006, LJN AY9980, heeft nagelaten alle signaleringen deugdelijk te motiveren. De rechtbank heeft hierin reden gezien het beroep van betrokkene gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en appellant op te dragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft tot slot beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Appellant heeft, verkort weergegeven, aangevoerd dat het dossier van betrokkene in bezwaar in overeenstemming was met de jurisprudentie van de Raad over het aangepaste CBBS.
4.2. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gesteld achter het oordeel van de rechtbank dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit een deugdelijke onderbouwing ontbeert. Voorts heeft betrokkene in hoger beroep herhaald dat ten aanzien van haar onjuiste medische beperkingen zijn gesteld, zodat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is.
4.3.1. Appellant heeft in reactie op het verweerschrift aangevoerd dat betrokkene het medische aspect thans niet meer ter discussie kan stellen, omdat zij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4.3.2. Zoals in rubriek I van deze uitspraak is aangegeven, heeft appellant de Raad onder toezending van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren van 3 december 2008 een nadere arbeidskundige toelichting gegeven op enkele signaleringen in de voor betrokkene geduide functies.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621, stelt de Raad vast dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, de medische grondslag van dat besluit in hoger beroep niet ter beoordeling staat. Anders dan namens betrokkene is betoogd, is van nauwe verwevenheid tussen de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn en de (daaraan voorafgaande) vraag of de schatting op een deugdelijke medische grondslag berust geen sprake. De in verweer opgeworpen grieven met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit vallen derhalve buiten de omvang van het geding in hoger beroep.
5.2.1. Met betrekking tot hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (onder meer LJN AR4717), van 12 oktober 2006 (onder meer LJN AY9971), van 23 februari 2007 (onder meer LJN AZ9153) en van 6 april 2007 (LJN BA2860), waarin onder meer is overwogen dat alle door het CBBS-systeem op de functiebelastingen aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien.
5.2.2. In de rapportage van 3 december 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Harren de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies administratief medewerker, correspondent (sbc-code 51500), administratief medewerker, beginnend (sbc-code 315090) en medewerker bank, kassier bank (sbc-code 516070) in het licht van voormelde uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 besproken. Harren heeft alle in die functies voorkomende signaleringen alsnog van een - naar het oordeel van de Raad - toereikende toelichting voorzien. Voor de Raad is daarmee genoegzaam komen vast te staan dat betrokkene de voor haar geselecteerde functies kan verrichten.
5.3. De vaststelling dat het bestreden besluit eerst in hoger beroep is voorzien van een deugdelijke onderbouwing, leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
5.4. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet.
5.5. De Raad ziet aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij aan appellant een opdracht is gegeven een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR