
Jurisprudentie
BJ3941
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 09/9
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 09/9
Statusgepubliceerd
Indicatie
P20099
Het Uwv heeft de werkgever een loonsanctie op grond van de Wet WIA opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. In het nalaten van de bedrijfsarts om de belastbaarheid van de werknemer te beschrijven en om de behandelende sector te raadplegen is, gelet op Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, een gegrond verwijt gelegen. Als de werkgever zich zou hebben vergewist van de deugdelijkheid van de advisering van de bedrijfsarts, zou hij hebben moeten concluderen dat hij deze arts op tekortkomingen in zijn advisering had moeten aanspreken en/of daarover een deskundigenadvies had moeten vragen.
Aan het herstelkarakter van de loonsanctie is evenwel inherent dat het Uwv, alvorens zodanige sanctie op te leggen, beoordeelt of er op dat moment nog een reële mogelijkheid is voor re-integratie. Daarbij mag het Uwv in beginsel afgaan op de door de bedrijfsarts verzamelde gegevens en verrichte onderzoeken. Onder omstandigheden kan evenwel aanvullend onderzoek door (de verzekeringarts van) het Uwv geboden zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval sprake. Verder is het Uwv kennelijk zelf van mening dat de verzekeringsarts niet had mogen nalaten een FML op te stellen.
Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 9
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam bedrijf] te Venlo, eiseres,
en
[naam werknemer], eiser,
gemachtigde van beiden [naam gemachtigde],
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Eindhoven), verweerder.
1.Procesverloop
1.1.Bij besluit van 7 mei 2008 heeft verweerder in het kader van de toepassing van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) de loondoorbetalingsverplichting van [naam bedrijf] ten aanzien van haar werknemer [naam werknemer] verlengd met 52 weken in aansluiting op de normale periode van 104 weken. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 10 november 2008 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.Tegen het bestreden besluit is door [naam gemachtigde], op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden namens eiseres, hierna te noemen [naam bedrijf] en eiser, hierna te noemen [naam werknemer], bij deze rechtbank beroep ingesteld. [naam bedrijf] heeft daarbij om schadevergoeding gevraagd.
1.3.De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van [naam bedrijf] gezonden.
1.4.Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is [naam werknemer] in de gelegenheid gesteld in zijn hoedanigheid van derdebelanghebbende als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven daarvan gebruik te willen maken.
1.5.Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 juni 2009, waar namens [naam bedrijf] zijn verschenen [naam] en [naam gemachtigde], voornoemd, die tevens als gemachtigde van [naam werknemer] is opgetreden. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door [naam].
2.Overwegingen
2.1.[naam werknemer] is in dienst van [naam bedrijf] werkzaam geweest als expeditiemedewerker. Op 20 juni 2006 heeft hij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en een aandoening aan de heupen. Nadien zijn daar andere somatische aandoeningen bijgekomen.
2.2. Verweerder heeft bij besluit van 7 mei 2008 aan [naam bedrijf] ten aanzien van [naam werknemer] een loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie) opgelegd voor de duur van 52 weken in aansluiting op de reguliere periode van verplichte loondoorbetaling tijdens ziekte die 104 weken duurt. Verweerder heeft dat besluit onder verwijzing naar verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages gemotiveerd met het standpunt dat [naam bedrijf] onvoldoende re-integratie inspanningen voor de werknemer heeft verricht, terwijl er geen deugdelijke grond was voor dit verzuim.
2.3.[naam bedrijf] heeft zich er in in het bijzonder op beroepen dat haar bedrijfsarts die zeer ervaren is en [naam werknemer] intensief heeft begeleid, steeds van mening is geweest dat [naam werknemer] noch in zijn eigen werk noch in enige andere arbeid inzetbaar was zodat er nimmer reëel zicht op re-integratie is geweest. De klachten van [naam werknemer] zijn in de loop van de tijd alleen maar toegenomen en ten tijde van de hoorzitting was er sprake van spontaan ingezakte ruggenwervels en gebroken ribben. Ook is verweerder tegengeworpen dat geen informatie in de behandelende sector is gevraagd.
2.4.Met verwijzing naar de rapportage van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige is bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. In genoemde rapportage is het standpunt ingenomen dat [naam bedrijf] in het voetspoor van haar bedrijfsarts er ten onrechte van uitgegaan is dat bij [naam werknemer] in de gehele ziekteperiode geen (duurzaam) benutbare mogelijkheden, ofwel G(d)BM aanwezig waren. Zulks zou in verband met een heupoperatie slechts in de periode van december 2007 tot februari 2008 het geval zijn geweest.
2.5.[naam bedrijf] heeft op 22 september 2008 een (door verweerder als zodanig opgevatte) aanvraag gedaan om de duur van de loonsanctie te verkorten. Die aanvraag is bij primair besluit afgewezen, maar het bezwaar daartegen is op advies van de bezwaarverzekeringsarts gegrond verklaard omdat er inmiddels als gevolg van de ontstane letsels en operaties geen sprake meer was van duurzame belastbaarheid, althans slechts van marginale mogelijkheden. De loonsanctie is daarom beëindigd per datum aanvraag 22 september 2008. Verweerder heeft evenwel te kennen gegeven dat hij het bestreden besluit wenst te handhaven omdat er in de periode die voor dit geding van belang is, nog geen sprake was van G(d)BM.
2.6.In beroep heeft de gemachtigde van [naam bedrijf] en [naam werknemer] onder meer en kort gesteld naar voren gebracht dat alle vereiste stappen voor re-integratie zorgvuldig en uitgebreid zijn uitgevoerd, zowel voor als na het primaire besluit. Verder is betoogd dat de bedrijfsarts er op goede gronden van is uitgegaan dat er bij [naam werknemer] nimmer sprake is geweest van reële arbeidsmogelijkheden. Verder is onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbanken Leeuwarden en Assen aangevoerd dat de werkgever in dit verband niet zonder meer tekortkomingen van zijn bedrijfsarts kunnen worden aangerekend.
2.7.Omtrent de ontvankelijkheid van de beroepen overweegt de rechtbank allereerst dat [naam werknemer] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire loonsanctiebesluit. Niet gesteld of gebleken is dat zulks hem redelijkerwijs niet is te verwijten. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan [naam werknemer] derhalve geen beroep bij de rechtbank instellen. Zijn beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit neemt niet weg dat [naam werknemer] -als derde-belanghebbende- partij is in dit geding, nu de rechtbank hem met toepassing van artikel 8:26 van de Awb als zodanig heeft aangemerkt. Er zijn geen beletselen om [naam bedrijf] in haar beroep te ontvangen.
2.8.De rechtbank dient vervolgens aan de hand van de namens [naam bedrijf] aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij de per 20 juni 2008 opgelegde loonsanctie van 52 weken is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.8.1.Het loonsanctiesysteem maakt onderdeel uit van de regeling van de re-integratieverplichtingen van de werkgever in artikel 25 van de wet WIA. In het negende lid van die bepaling is geregeld dat indien bij de behandeling van de aanvraag om uitkering en blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van re-integratie, zoals het tijdig opstellen van een re-integratieverslag, niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv het tijdvak gedurende welke de werkgever loon moet betalen tijdens ziekte van de werknemer met ten hoogte 52 weken verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Ingevolge het twaalfde lid heeft de werkgever de mogelijkheid om, indien hij van mening is dat hij zijn tekortkoming heeft hersteld, dit aan het Uwv te melden en aan te tonen. Als het Uwv vaststelt dat de werkgever daarin is geslaagd, eindigt het tijdvak van de verlenging zes weken nadien van rechtswege. Uit deze systematiek vloeit voort dat de loondoorbetalingsverplichting is te karakteriseren als een zuivere herstelsanctie.
2.8.2.Verder zijn van belang de door het Uwv ten aanzien van de beoordeling van te vergen re-integratie-inspanningen opgestelde “Beleidsregels beoordelingskader poortwachter”. Uitgangspunt (blijkens onderdeel 3) van die regels is dat die beoordeling positief uitvalt, en derhalve geen loonsanctie wordt opgelegd, als de beantwoording van één van drie achtereenvolgens te stellen vragen bevestigend is, namelijk:
1. is er een bevredigend resultaat (daadwerkelijke re-integratie), 2, zo niet, zijn er voldoende (niet is vereist optimale) re-integratie-inspanningen verricht, 3, zo niet, kon de werkgever in redelijkheid tot de conclusie komen dat er geen mogelijkheden zijn tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever?
In de beleidsregels wordt voorts uitgebreid beschreven wat ten aanzien van re-integratie in medisch en arbeidskundig opzicht van de werkgever en diens bedrijfsarts verwacht mag worden.
2.8.3.Voor het voorliggende geval is in het bijzonder van belang wat de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter inhouden omtrent de medische aspecten van de gedurende de eerste twee ziektejaren te vergen re-integratie-inspanningen. Volgens die beleidsregels moet de bedrijfsarts -samengevat- beoordelen of de betrokken werknemer direct dan wel naar verwachting binnen een redelijke termijn, nog arbeidsmogelijkheden heeft, waarbij hij de professionele standaarden en richtlijnen, de verzekeringsgeneeskundige protocollen en zoveel mogelijk de door het Uwv gehanteerde systematiek, waaronder het zogeheten CBBS, dient te hanteren. De bedrijfsarts dient in dat verband de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van het CBBS te gebruiken, zij het in beperkte vorm omdat hij ermee kan volstaan om de beperkingen te omschrijven binnen de kaders van de zes verschillende belastingsvelden die de FML kent. Ook wordt onder meer van de bedrijfsarts verwacht dat hij de onderzoeken en behandelingen door de curatieve sector volgt en zo nodig contact opneemt met of verwijst naar behandelende artsen. Het komt de rechtbank voor dat de beleidsregels op dit punt geen onjuiste invulling geven aan de in artikel 25 van de Wet WIA neergelegde verplichtingen.
2.8.4.Verweerders gemachtigde heeft voorts ter zitting uiteengezet dat intern –kennelijk ter beantwoording van de onder 2.8.2. geformuleerde derde vraag- bij de beoordeling van de rapportage van de bedrijfsarts als maatstaf wordt gehanteerd of de werkgever heeft mogen afgaan op een blokkerend advies van de bedrijfsarts. Welke criteria verweerder daarbij hanteert is de rechtbank niet duidelijk geworden, maar het ligt in de rede dat de werkgever slechts op zodanig advies mag afgaan als hij zich ervan heeft vergewist of daarbij de beleidsregels in acht zijn genomen en of het ook overigens zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit oordeel spoort goeddeels met dat van de rechtbank Assen in de uitspraak van 2 januari 2008 (LJN BC1755), inhoudende dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de werkgever van de juistheid van de advisering van de bedrijfsarts mag uitgaan, tenzij er omstandigheden zijn die reden vormen om daaraan te twijfelen.
2.8.5.In het voorliggende geval is geen sprake van daadwerkelijke re-integratie en is het evenmin gekomen tot feitelijke re-integratie-inspanningen omdat de bedrijfsarts steeds van mening is geweest dat daarvoor vanwege de gezondheidstoestand van [naam werknemer] geen reële kansen waren. De rechtbank zal derhalve de onder 2.8.2 geformuleerde tweede, en zo nodig ook derde, vraag moeten beantwoorden in het licht van de onder 2.8.3. en 2.8.4. beschreven eisen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
2.8.6.De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van verweerder hebben het standpunt ingenomen dat de bedrijfsarts ten onrechte het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden (G[d]BM) als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit heeft aangenomen. Die zijn volgens die bepaling alleen dan niet aanwezig in geval van opname in een ziekenhuis of instelling, bij bedlegerigheid en bij het ontbreken van zelfredzaamheid wegens lichamelijke of psychische oorzaken. De rechtbank kan evenwel uit de rapportage van de bedrijfsarts niet opmaken dat deze het oog gehad heeft op het ontbreken van G(d)BM. In zoverre berust verweerder besluitvorming dan ook niet op een deugdelijke motivering. Voor zover de (bezwaar)verzekeringarts heeft bedoeld om [naam bedrijf] tegen te werpen dat de bedrijfsarts heeft nagelaten om de belastbaarheid van [naam werknemer] in de vorm van een (beperkte) FML te beschrijven, acht de rechtbank daarin, gelet op de belangrijke plaats die de beschrijving van de belastbaarheid in de beleidsregels inneemt, een gegrond verwijt gelegen. De rechtbank stelt voorts vast dat de bedrijfsarts, hoewel juist de lopende medische behandelingen voor hem reden waren geen FML op te stellen, nooit contact heeft opgenomen met een behandelend arts. Indien [naam bedrijf] zich op voormelde wijze zou hebben vergewist van de deugdelijkheid van de advisering van de bedrijfsarts, zou zij hebben moeten concluderen dat zij de bedrijfsarts op de genoemde tekortkomingen in zijn advisering had moeten aanspreken en/of daarover een deskundigenadvies aan verweerder had moeten vragen. Dat van de kant van [naam bedrijf] veel inspanningen zijn verricht in de sfeer van begeleiding van [naam werknemer] maakt dat niet anders.
2.8.7.De rechtbank acht evenwel aan het herstelkarakter van de loonsanctie, blijkend uit de tekst van artikel van de Wet WIA “opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de (..) re-integratie-inspanningen kan herstellen”, inherent dat alvorens zodanige sanctie wordt opgelegd, wordt beoordeeld of er daadwerkelijk nog iets te herstellen is. Met andere woorden er is geen plaats om een loonsanctie toe te passen als er ten tijde van het opleggen daarvan geen reële mogelijkheid (meer) is voor re-integratie. Gelet op de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever en diens bedrijfsarts, mag verweerder daarbij wat betreft de medische aspecten afgaan op de door de bedrijfsarts verzamelde gegevens en verrichte onderzoeken. Onder omstandigheden kan evenwel aanvullend onderzoek door (de verzekeringarts van) verweerder geboden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank was van dergelijke omstandigheden in het onderhavige geval sprake, nu [naam bedrijf] en [naam werknemer] uitgebreid hebben aangegeven dat de gezondheidstoestand van [naam werknemer], onder meer wat betreft heupproblemen en rugklachten, eind 2007 begin 2008, sterk achteruitgegaan was, en zich in het dossier in het geheel geen informatie uit de behandelende sector bevond. Het had daarom op de weg van de verzekeringarts van verweerder gelegen zelf informatie van behandelende artsen op te vragen alvorens, zoals hij gedaan heeft, te concluderen dat er nog arbeidsmogelijkheden voor [naam werknemer] waren. De bezwaarverzekeringarts heeft dat gebrek niet hersteld. In tegendeel: hij heeft zich beperkt tot toetsing aan het (te beperkte) criterium G(d)BM op basis van louter dossierstudie en is zelfs niet aanwezig geweest bij de hoorzitting waarop [naam werknemer] is verschenen.
2.8.8.De rechtbank stelt voorts vast dat de verzekeringsarts heeft afgezien van het opstellen van een FML en dat de arbeidsdeskundige derhalve niet op basis daarvan onderzoek heeft kunnen doen naar geschikte functies. Kennelijk is verweerder zelf van opvatting dat het opstellen van een FML niet had mogen worden nagelaten. In het besluit op bezwaar van 23 maart 2009 waarbij alsnog besloten is om de loonsanctie te bekorten, is namelijk overwogen dat het primaire besluit dienaangaande reeds niet is te handhaven omdat de primaire verzekeringsarts geen FML heeft opgesteld en de arbeidsdeskundige hierdoor niet heeft kunnen aantonen dat er re-integratiekansen zijn gemist. Verder hebben zowel de primaire verkeringarts als de arbeidsdeskundige aangegeven dat de zaak zou moeten voorgelegd aan de Landelijke Loonsanctiecommissie. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde niet kunnen uitleggen waarom dat niet gebeurd is. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op de zojuist vermelde punten onvoldoende gemotiveerd is.
2.9.Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van [naam bedrijf] gegrond moet worden verkaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10.Ten aanzien van het verzoek van [naam bedrijf] om toekenning van schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij daarvoor thans geen ruimte ziet omdat niet is uitgesloten dat bij het nog te nemen nieuwe besluit op bezwaar de gebreken in de verzekeringsgeneeskundige advisering en de motivering worden hersteld. Het staat [naam bedrijf] vrij om verweerder te verzoeken het schade-aspect in het vervolg van de bezwaarprocedure mee te nemen.
2.11.De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die [naam bedrijf] redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zwaar, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,5.
3.Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep van [naam werknemer] niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep van [naam bedrijf] gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder en nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van [naam bedrijf] begroot op EUR 966,-- (wegens kosten van rechtsbijstand);
bepaalt dat verweerder aan [naam bedrijf] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 288,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs.Th. M. Schelfhout, A.W.P. Letschert en C.M.W. Nobis in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2009.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs,griffier
w.g. mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden: 22 juli 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.