
Jurisprudentie
BJ3935
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1538 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1538 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schorsing betaling WAO-uitkering. Fraudeonderzoek. Gegrond vermoeden dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting voortvloeiend uit artikel 80 van de WAO.
Uitspraak
08/1538 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2008, 06/3640 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellant noch zijn gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, voorheen werkzaam als autoverkoper, is in 1977 uitgevallen met psychische klachten. Aan hem is met ingang van 24 mei 1978 een uitkering ingevolge (onder andere) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. In 1994 is een fraudeonderzoek gestart, waaruit, blijkens het terzake op 7 maart 1996 opgemaakt rapport, valt af te leiden dat appellant (onder meer als directeur) werkzaamheden heeft verricht voor verschillende schoonmaakbedrijven en dat in verband daarmee (aanzienlijke) inkomsten aan hem kunnen worden toegerekend, waarover hij geen (volledige) informatie aan het Uwv heeft gegeven. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 8 november respectievelijk 11 november 1996 aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1991 tot 1 augustus 1993 dan wel per 1 augustus 1993 niet tot uitbetaling komt in verband met toepassing van artikel 45 van de WAO (zoals dat destijds luidde) respectievelijk in verband met de toepassing van artikel 44 van die wet. Het namens appellant tegen deze besluiten ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 23 april 1999 ongegrond verklaard voor wat betreft de periode tot 1 januari 1995 en gegrond voor wat betreft de periode na laatstgenoemde datum. Zulks omdat voor wat betreft laatst genoemde periode niet blijkt of en zo ja, tot welke hoogte, appellant inkomsten heeft genoten. Dat sprake is van een duidelijk vermoeden van inkomsten is, zo heeft de rechtbank daaraan toegevoegd, onvoldoende om tot verrekening van inkomsten over te gaan. Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad heeft bij uitspraak van 22 januari 2002, 99/3146 en 99/3147 AAW/WAO, de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover aangevochten. Daarbij heeft de Raad onder meer overwogen dat voldoende aannemelijk is dat aanzienlijke bedragen aan appellant ten goede zijn gekomen en dat indien appellant zijn stelling dat de toepassing van de kortingsartikelen ten onrechte is geschied niet kan onderbouwen in verband met het ontbreken van een deugdelijke administratie, zulks voor zijn risico dient te komen.
2. Het Uwv heeft bij besluit van 15 april 2003 aan appellant medegedeeld, dat de betaling van zijn uitkering onder toepassing van artikel 50 van de WAO per 1 januari 1995 wordt geschorst. Dit omdat op grond van de meest recente gegevens het vermoeden bestaat dat zijn verdiensten niet meer in overeenstemming zijn met de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit. Dit bezwaar is door het Uwv bij besluit van 12 september 2003 ongegrond verklaard. Daartoe is onder verwijzing naar de artikelen 50 en 80 van de WAO, onder andere overwogen dat uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige D. Klazema van 15 juli 2003 blijkt dat de financiele gegevens over 1995 nog steeds niet compleet zijn, zodat het vermoeden van te veel ontvangen inkomsten blijft bestaan.
3. Bij besluit van 16 september 2003 heeft het Uwv besloten de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1994 in te trekken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum moet worden gesteld op minder dan 15%. Het daartegen namens appellant ingediende bezwaar is bij besluit van 2 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is gesteld dat nu drie jaar achtereen (over 1991 tot en met 1994) toepassing was gegeven aan de artikelen 45 respectievelijk 44 van de WAO, de arbeid als directeur (van een van de door appellant geleide bedrijven) als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO moet worden aangemerkt. Het tegen laatstgenoemd besluit namens appellant ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 2 september 2005, 05/1347. gegrond verklaard. Tevens is het besluit van 2 december 2004 vernietigd en zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en het betalen van griffierecht. Daarbij is, kort weergegeven, overwogen dat ingevolge het overgangsrecht bij de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO eerst per 1 augustus 1993 kan plaatsvinden.
4. Namens appellant was inmiddels ook beroep ingesteld tegen het hiervoor onder 2 genoemde besluit van 12 september 2003. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 februari 2006, 04/4210, het beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en de betaling van griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in de loop van de procedure aan het besluit van 12 september 2003 -alsnog- ten grondslag had gelegd dat de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1994 (dus ook per 1 januari 1995) was ingetrokken op grond van de overwegingen die de basis vormden voor het eerder genoemde besluit van 2 december 2004. Nu echter dit besluit bij eerder genoemde uitspraak van 2 september 2005 is vernietigd kan de nader gegeven motivering dat besluit niet dragen.
5. Het Uwv heeft in laatstgenoemde uitspraak berust en opnieuw op bezwaar beslist bij besluit van 1 juni 2006 (hierna het bestreden besluit). Daarbij is overwogen dat contact is gezocht met de gemachtigde van appellant en dat is gebleken dat de jaarstukken (over 1995) nog steeds niet compleet waren. Gelet op de niet geringe inkomsten over de jaren 1991-1994 en de door de Raad geaccepteerde toepassing van de kortingsartikelen bestaat het vermoeden dat ook over het jaar 1995 niet onverkort recht op uitkering bestaat.
6. De rechtbank heeft het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank heeft overwogen, dat de door het Uwv aangegeven, niet voorhanden zijnde, stukken noodzakelijk zijn om het recht van appellant op uitkering over het jaar 1995 vast te stellen. Nu appellant de gevraagde stukken niet heeft overlegd, heeft hij niet voldaan aan zijn verplichtingen voortvloeiend uit artikel 80 van de WAO en kan het bestreden besluit stand houden.
7. Appellant heeft in hoger beroep gesteld, dat het Uwv hem door eerst in 2003 te beslissen over de schorsing per 1995 in bewijsnood heeft gebracht aangezien hij er na een zo lange periode niet meer op bedacht behoefde te zijn dat de financiƫle stukken uit 1995 nog van belang zouden kunnen zijn. Bovendien was het Uwv na de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2006, waartegen het Uwv geen hoger beroep heeft ingesteld, niet meer gerechtigd om opnieuw over dezelfde materie, te weten de schorsing van de uitkering per 1 januari 1995, wederom in dezelfde zin als voordien was geschied te beslissen. Tot slot meent appellant dat hij wel degelijk de gevraagde stukken heeft overgelegd, althans voldoende inzicht in zijn financiƫn heeft verschaft.
8.1. De Raad oordeelt als volgt.
8.2. Terzake van de eerste grond van appellant merkt de Raad op dat het appellant reeds ten tijde van het ingestelde fraudeonderzoek -in het kader waarvan hij in februari 1995 door de opsporingsambtenaren is gehoord- en de daarop gevolgde besluiten van 8 en 11 november 1996 (die ook het jaar 1995 betroffen) duidelijk kon zijn dat de gegevens van onder andere de belastingdienst over het jaar 1995 relevant konden zijn. Dat de bedrijfsadministratie niet op orde was en wellicht later in beslag is genomen, komt voor risico van appellant.
8.3. Met betrekking tot het beroep op rechtsverwerking door het Uwv valt op te merken, dat de rechtbank Amsterdam in de door appellant bedoelde uitspraak slechts over de alsnog aan het schorsingsbesluit ten grondslag gelegde motivering (betreffende de toepassing van artikel 44, tweede lid van de WAO) heeft beslist en zich over de oorspronkelijke motivering van dat besluit niet heeft uitgelaten. Aan het Uwv was derhalve niet de bevoegdheid ontvallen op opnieuw te beslissen als in het bestreden besluit is geschied.
8.4. Appellant heeft er tevens op gewezen dat er wel gegevens van de belastingdienst met betrekking tot het jaar 1995 beschikbaar zijn, althans dat er (wel) voldoende zicht is op zijn inkomsten over dat jaar. De Raad kan daarlaten wat daarvan zij. Artikel 50, derde lid, van de WAO bepaalt immers niet alleen, dat het Uwv de betaling van de uitkering schorst indien het een gegrond vermoeden heeft dat iemand als appellant de verplichting als bedoeld in onder andere artikel 80 van de WAO niet of niet behoorlijk is nagekomen, maar ook dat het Uwv tot schorsing verplicht is indien er een gegrond vermoeden bestaat dat de betrokkene geen recht of slechts recht op een lagere uitkering heeft. Gelet op het eerder genoemde frauderapport, waaruit blijkt dat appellant in 1994 en 1995 voor BSH Diensten heeft gewerkt, en het verslag van de op 15 mei 2003 gehouden hoorzitting -waar appellant heeft bevestigd dat hij in de genoemde jaren voor BSH Diensten heeft gewerkt en heeft uitgelegd dat dit bedrijf eerst officieel op naam van zijn vrouw stond, maar dat hij het in 1996 heeft overgenomen-, gelezen in samenhang met de uitspraak van de Raad over de jaren 1991 tot en met 1994 -waar de verdiensten bij BSH ook reeds een rol speelden- bestond er voor bedoeld vermoeden voldoende basis. Dit geldt in elk geval voor het vermoeden dat appellant geen recht meer had op een even hoge uitkering als voorheen.
9. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt
10. De Raad acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H.G. Cusell als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) R.L. Rijnen.
EV