Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3931

Datum uitspraak2009-07-09
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6908 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting van 12% op het ouderdomspensioen en korting van 16% op de toeslag in verband met niet verzekerde perioden. Niet ingeschreven in de GBA. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit het complex van factoren niet afgeleid kan worden dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant en zijn echtgenote in de in geding zijnde periode in Nederland lag.


Uitspraak

08/6908 AOW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2008, 07/4527 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb) Datum uitspraak: 9 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft de Svb aan appellant met ingang van april 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Tevens is aan appellant een toeslag toegekend, omdat zijn echtgenote jonger is dan 65 jaar. Op het ouderdomspensioen is een korting toegepast van 22% en op de toeslag een korting van 16%, beide in verband met niet verzekerde perioden. 1.2. Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2007 gegrond verklaard voor wat betreft de op het ouderdomspensioen van appellant toepaste korting en deze korting gewijzigd in 12%. Het bezwaar tegen de korting op de toeslag heeft de Svb ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich toespitst op de vraag of de Svb zich in het besluit op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en zijn echtgenote in de periode dat zij in Suriname woonden in verband met de werkzaamheden van appellant voor [naam werkgever] geen ingezetenen in de zin van de AOW zijn geweest, en of de Svb derhalve terecht over die periode een korting heeft toegepast op het aan appellant toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW en de toeslag. Voor wat betreft appellant gaat het dan om de niet verzekerde periode 2 september 1969 tot en met 16 oktober 1973, en voor wat betreft zijn echtgenote om de niet verzekerde periode 26 september 1969 tot en met 16 oktober 1973. 4.2. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren tot ingezetenschap worden geconcludeerd. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft. 4.3. De Svb heeft toegelicht dat de praktijk van de beoordeling of sprake is van ingezetenschap sterk steunt op de vraag of de betrokkene al of niet ingeschreven staat bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Bij het ontbreken van een inschrijving in de GBA wordt aangenomen dat geen sprake is van ingezetenschap, tenzij appellant hier gegevens tegenover stelt waaruit het tegendeel blijkt. 4.4. De Raad stelt vast dat de Svb onweersproken heeft gesteld dat appellant en zijn echtgenote gedurende de periode dat zij in Suriname woonden niet ingeschreven stonden in de GBA. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de Raad primair op de weg van appellant de Svb voldoende aanknopingspunten aan te reiken op grond waarvan zijn ingezetenschap kan worden vastgesteld, dan wel op grond waarvan de Svb nader onderzoek kan doen. 4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit het complex van factoren niet afgeleid kan worden dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellant en zijn echtgenote in de in geding zijnde periode in Nederland lag. In dit verband is relevant dat appellant en zijn echtgenote in september 1969 voor een periode van vier jaar vertrokken naar Suriname in verband met de werkzaamheden van appellant voor [naam werkgever], en dat appellant en zijn echtgenote geen werk of woning in Nederland hadden. Dat appellant en zijn echtgenote gedurende de periode in Suriname banden met Nederland hebben behouden, bij hun (schoon)ouders in Maastricht een opslagplaats hadden voor eigen spullen, een bankrekening en zorgverzekering aanhielden, en hun zaken in Nederland door hun (schoon)moeder lieten behartigen toont naar het oordeel van de Raad aan dat appellant en zijn echtgenote gevoelsmatig (sterk) met Nederland verbonden bleven, maar is onvoldoende om tot ingezetenschap in vorenbedoelde zin te concluderen. 4.6. Appellant heeft aangevoerd dat van belang is dat hij in de periode in geding naast de Belgische nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit had. Nog daargelaten het feit dat appellant deze bewering niet met bewijzen onderbouwd heeft, hecht de Raad eraan op te merken dat de vraag of appellant (inderdaad) de Nederlandse nationaliteit had bij de beoordeling van het totaal aan feiten en omstandigheden wel een rol speelt, maar niet van doorslaggevend belang is. 4.7. Het feit dat appellant, zo hij stelt maar (ook) niet nader geadstrueerd heeft, met zijn werkzaamheden in Suriname als Belgisch onderdaan zijn vervangende dienstplicht heeft vervuld acht de Raad in onderhavig geschil niet van belang. Daarbij overweegt de Raad dat de reden van vertrek niet relevant is bij de beantwoording van de vraag waar het (feitelijke) middelpunt van het maatschappelijk leven zich bevindt. Overigens vermag de Raad ook niet in te zien dat het vervullen van (vervangende) Belgische dienstplicht relevant zou kunnen zijn voor verzekering ingevolge de AOW. 4.8. Ook het betoog van appellant dat de in geding zijnde periode van vier jaar door de periode van drie maanden onbetaald verlof in Nederland feitelijk opgesplitst moet worden in twee periodes (een periode van drie jaar en twee maanden en een nieuwe periode van zeven maanden), kan de Raad, nog daargelaten de vraag of dit relevant is in dit geschil, niet volgen. Zoals appellant meermalen heeft betoogd stond immers bij aanvang van de werkzaamheden in Suriname vast dat sprake zou zijn van een periode van uitzending van vier jaar. Dat daarin feitelijk een periode van onbetaald verlof heeft gelegen waarin appellant en zijn echtgenote in Nederland verbleven, maakt de totale duur van de werkzaamheden in Suriname niet anders. 4.9. De Raad overweegt voorts dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad bij een verhuizing naar het buitenland primair op de weg van betrokkene ligt om zich volledig te laten informeren omtrent alle mogelijke gevolgen. Dat appellant daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien, dient voor zijn rekening en risico te komen. 4.10. Appellant stelt tot slot dat de door de Svb vastgestelde (niet-verzekerde) periode van verblijf in Suriname niet juist is en dat uitgegaan moet worden van de (kortere) periode van 1 oktober 1969 tot 1 oktober 1973. De Raad laat deze stelling onbesproken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook al zou deze stelling juist zijn, hetgeen de Raad overigens niet onaannemelijk voorkomt, dit niet tot een lagere korting op het pensioen en de toeslag zou leiden. 4.11. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen is de Raad met de rechtbank en de Svb van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant en zijn echtgenote tijdens hun verblijf in Suriname het middelpunt van hun maatschappelijk leven in Nederland hebben gehad, op grond waarvan zij als ingezetenen in Nederland hadden kunnen worden beschouwd. 4.12. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009. R.C. Schoemaker. R.B.E. van Nimwegen. DW