Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3919

Datum uitspraak2009-07-23
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3002 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. Voor de beoordeling van appellantes medische situatie zijn geen wezenlijke aspecten ten onrechte buiten de beoordeling gebleven. Geen onderschatting beperkingen appellante. Voor de Raad staat voldoende vast dat appellante in staat was tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies.


Uitspraak

08/3002 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2008, 07/2869 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellante is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door C. van Nood. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is op 14 januari 1986 wegens buikklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als verkoopster. Tevens is sprake van klachten van depressieve aard als gevolg van traumatische gebeurtenissen in haar jeugd. Vanaf 15 januari 1987 is zij in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.2. Eind 1986 heeft zij haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat. In maart 1993 is zij met klachten van overspannenheid andermaal uitgevallen, waarna haar WAO-uitkering met ingang van 26 maart 1994 is opgehoogd naar 80 tot 100%. 2.1. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 30 augustus 2006 ingetrokken. 2.2. Bij besluit van 13 februari 2007 (lees: 2008), hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, onder wijziging van een eerder besluit op bezwaar van 13 maart 2007, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2006 gegrond verklaard en de datum met ingang waarvan de uitkering wordt beëindigd nader bepaald op 1 oktober 2006. 3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van informatie van de behandelend psycholoog van appellante. 3.2. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden om het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat er verschillende beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen, dat de bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat in de informatie van de behandelend psycholoog geen nieuwe feiten zijn gelegen en dat uit niets blijkt dat de verzekeringsarts van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. 3.3. De rechtbank heeft deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, waarbij de rechtbank nog heeft overwogen dat de beschrijving van de klachten van appellante in de brief van de behandelend psycholoog Folkersma in grote lijnen overeenkomt met het beeld dat de verzekeringsarts van haar had gekregen. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante geen stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen. 3.4. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden aan de schatting ten grondslag gelegde functies. 4. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen het bestreden besluit. Wat zij aanvoert vormt in overwegende mate een herhaling van in eerdere fases van de procedure naar voren gebrachte grieven. 4.1. Appellante houdt staande dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest. Verder meent zij te zijn gedupeerd door een arbeidsconflict tussen de psycholoog Folkersma en de werkgever van die psycholoog, nu het als gevolg van dat conflict moeilijk bleek de ter onderbouwing van haar standpunt noodzakelijke informatie over haar behandeling en gezondheidssituatie te verkrijgen. 4.2. Voorts wijst appellante andermaal op haar privéomstandigheden, onder meer een problematische echtscheidingssituatie en kinderen die veel aandacht en zorg behoeven. Haar spanningsklachten die mede hieruit voortvloeien staan volgens appellante in de weg aan het verrichten van loonvormende werkzaamheden. 5. De Raad ziet deze grieven in navolging van de rechtbank niet slagen. Ook de Raad heeft, in de eerste plaats, geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts als onvoldoende diepgaand of anderszins als onvoldoende zorgvuldig aan te merken. Beide artsen hebben appellante medisch onderzocht, waarbij de nadruk lag op onderzoek van haar psychische gezondheidssituatie. 5.1. Gelet op de inhoud van de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 5 april 2006 en 8 maart 2007 staat voor de Raad genoegzaam vast dat aan de beide verzekeringsartsen een volledig beeld voor ogen heeft gestaan van de klachten en problemen waarmee appellante ten tijde hier van belang te kampen had. Daarbij laat de Raad, naar aanleiding van de grieven van appellante, met name ook wegen dat door de bezwaarverzekeringsarts kennis is genomen van de brief van de behandelend psycholoog Folkersma van 23 februari 2007. In verband hiermee kan de Raad appellante niet volgen in haar stelling dat zij als gevolg van het conflict van die psycholoog met haar werkgever, als aangegeven onder 4.1, benadeeld zou zijn. Appellante heeft ook niet aannemelijk kunnen maken, noch anderszins is kunnen blijken, dat bepaalde voor de beoordeling van appellantes medische situatie wezenlijke aspecten ten onrechte buiten de beoordeling zouden zijn gebleven. 5.2. Voorts heeft ook de Raad geen aanknopingspunten om de beperkingen zoals die voor appellante zijn aangenomen, in het bijzonder beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren in verband met de gestelde diagnose posttraumatisch stresssyndroom, als onvoldoende vergaand aan te merken. Concrete medische gegevens die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van de eigen opvatting van appellante dat zij - aanzienlijk - ernstiger beperkt is en dat zij niet meer in staat is tot het verrichten van loonvormende werkzaamheden, zijn ook in hoger beroep niet ingebracht. 5.3. De problematische privéomstandigheden waarin appellante verkeert kunnen op zich genomen niet leiden tot de conclusie dat zij in medisch opzicht ernstiger beperkt is te achten dan waar de verzekeringsartsen vanuit zijn gegaan. 5.4. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, staat ten slotte ook voor de Raad voldoende vast dat zij ten tijde hier van belang in staat was tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies. 6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009. (get.) J.W. Schuttel (get.) R.V. Benza EV