Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3913

Datum uitspraak2009-07-09
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/513 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om uitbetaling van vakantieuitkering en eindejaarsuitkering, kosten gebruik van auto voor de dienst en een bedrag voor buiten de gemeente gereden kilometers. De grieven betreffende de bezwaarprocedure en betreffende de procedure bij de rechtbank treffen naar het oordeel van de Raad geen doel. Onder de omstandigheden kan de Raad slechts concluderen dat de afwijzing van het verzoek een weigering van het college betreft om terug te komen van een in rechte onaantastbare beslissing. Geen nieuwe feiten over omstandigheden. Geen onderbouwing van de aanspraak op autokosten- en kilometervergoedingen.


Uitspraak

07/513 AW Q. Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 december 2006, 06-3149 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan (hierna: college) Datum uitspraak: 9 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Appellant is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Former, werkzaam bij de gemeente Oostzaan. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is tot 1 november 1999 werkzaam geweest bij de gemeente Oostzaan. Op zijn verzoek is hem met ingang van die datum ontslag verleend. Bij gelegenheid van een daarna door hem tegen het college gevoerd geding heeft hij een verzoek gedaan om schadevergoeding bestaande uit bezoldigingscomponenten die hij stelde nog van het college tegoed te hebben. Bij uitspraak van 10 juli 2003, 01/3520 AW, TAR 2003, 180, heeft de Raad dat verzoek afgewezen omdat van enig causaal verband met het in dat geding aanhangige besluit geen sprake was. 1.2. Bij brief van 28 oktober 2004 heeft appellant, voor zover hier van belang, het college verzocht om uitbetaling van een reservering vakantieuitkering van f 2.136,32 en een reservering eindejaarsuitkering van f 348,22; verder heeft hij een bedrag van f 750,- gedeclareerd aan kosten van het gebruik van zijn auto voor de dienst en een bedrag van f 718,30 voor door hem buiten de gemeente gereden kilometers. 1.3. Het college heeft de verzoeken om uitbetaling afgewezen en de declaraties niet gehonoreerd. De bezwaren tegen deze besluiten zijn ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 18 januari 2006. Het college heeft gesteld dat de bedragen voor vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering zijn voldaan. Naar de opvatting van het college heeft appellant geen deugdelijke onderbouwing gegeven van zijn gestelde aanspraken op vergoeding van auto- en kilometerkosten. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, voor zover hier van belang, in stand gelaten. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Appellant heeft grieven geuit betreffende de bezwaarprocedure en betreffende de procedure bij de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad treffen die grieven geen doel. Met betrekking tot de uitnodiging voor de hoorzitting van de bezwaarcommissie sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in haar uitspraak heeft overwogen. De Raad kan appellant verder niet volgen in zijn betoog dat het college niet een nadere inhoudelijke motivering mocht geven ter handhaving van zijn besluit. De Raad wijst erop dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht van het college een heroverweging mocht worden verwacht op alle onderdelen waarmee appellant zich niet kon verenigen. Ook de bezwaarcommissie heeft daarom begrijpelijkerwijs op die onderdelen een advies gegeven. Van vooringenomenheid van die commissie of van misbruik van bevoegdheid door haar is de Raad uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet gebleken. Dat vervolgens de rechtbank over de door appellant betwiste onderdelen van het bestreden besluit een inhoudelijk oordeel heeft gegeven, acht de Raad ook juist. 3.2. Met betrekking tot de gevraagde uitbetaling van de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering stelt de Raad vast dat appellant een zogenoemde salaris- en uitbetalingsspecificatie heeft ontvangen in oktober 1999. Verder heeft hij, blijkens bankafschrift van 18 oktober 1999, onder de omschrijving “salaris okt 1999” een betaling op 15 oktober 1999 ontvangen. Het bedrag van die betaling week af van het nettobedrag waarop appellant blijkens de specificatie aanspraak had. Appellant heeft tegen die, zijns inziens onjuiste, betaling op 15 oktober 1999 niet tijdig, immers niet binnen de wettelijke bezwaartermijn maar evenmin binnen een redelijke termijn nadien, bezwaar gemaakt. Hierbij betrekt de Raad dat appellant ook na de uitspraak van de Raad van 10 juli 2003 nog met verdere actie heeft gewacht tot 28 oktober 2004. Onder die omstandigheden kan de Raad slechts concluderen dat de afwijzing van appellants verzoek van 28 oktober 2004 een weigering van het college betreft om terug te komen van een in rechte onaantastbare beslissing. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijv. CRvB 29 mei 2008, 06/6788 AW, LJN BD3360) kan een beroep tegen een dergelijke weigering eerst slagen indien sprake is van door een betrokkene aangevoerde nieuwe feiten of omstandigheden. Daarvan is geen sprake. Reeds daarom kan van het bestreden besluit niet gezegd worden dat het, in zoverre, niet in rechte kan stand houden. 3.3. De (gehandhaafde) afwijzing van een aanspraak op autokosten- en kilometerver-goedingen berust op de overweging dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de daarvoor noodzakelijke afspraken had gemaakt met zijn leidinggevende. Verder is het college niet bekend met door appellant indertijd ingediende declaraties van deze kosten. De Raad acht dit standpunt van het college houdbaar. Gelet op het tijdsverloop tussen de periode waarop de kosten betrekking hebben en het moment waarop appellant een aanvraag heeft gedaan om vergoeding van die kosten, lag het op de weg van appellant zijn stelling dat hij aanspraak had, te onderbouwen. Dit temeer in de situatie waarin, zoals hier, sprake is van een bijzonder geval, waarin eerst aanspraak zou kunnen bestaan als een afspraak was gemaakt met de leidinggevende. Deze laatste ontkent het bestaan van afspraken. De Raad wijst erop dat appellant in de bezwaarfase tweemaal uitdrukkelijk is gevraagd zijn verzoeken te voorzien van de nodige bewijsstukken. Enige onderbouwing is ook toen achterwege gebleven. Daarom kan naar het oordeel van de Raad van het bestreden besluit niet gezegd worden dat het, ook in zoverre, niet in rechte kan stand houden. 3.4. Tot slot overweegt de Raad dat het door appellant pas bij brief van 30 april 2009 gedane verzoek om schadevergoeding omdat het bestreden besluit in verband met een bepaalde passage daarin naar appellants opvatting een onrechtmatige overheidsdaad is, buiten de omvang van het geding valt. 4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd. 5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2009. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) K. Moaddine. HD