
Jurisprudentie
BJ3898
Datum uitspraak2009-07-17
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08/1812
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08/1812
Statusgepubliceerd
Indicatie
P20081812
Bouwvergunning en ontheffing ex artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de realisatie van een bedrijfsgebouw (straalbedrijf).
De rechtbank verwerpt het betoog dat de bepalingen van het bestemmingsplan omtrent binnenplanse ontheffing onverbindend zijn.
Het College heeft echter bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Het College heeft onvoldoende onderzocht wat vergunninghouder ter plaatse daadwerkelijk wil. Zij is uitgegaan van de situatie dat enkel in cabines met filtersysteem gestraald en gespoten wordt, terwijl vergunninghouder voorwerpen die niet in de cabines passen, daarbuiten -in de loods waar geen voorzieningen zijn getroffen- bewerkt. Verweerder had op basis van deze feitelijke omstandigheden dienen te beoordelen of aan de toepassingscriteria, zoals gegeven in de ontheffingsregeling opgenomen in het bestemmingsplan, wordt voldaan.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 1812
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam eiseres], eisers,
gemachtigde [naam gemachtigde]
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder.
1.Procesverloop
1.1.Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft verweerder bouwvergunning verleend en ontheffing ex artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ten behoeve van de realisatie van een bedrijfsgebouw (straalbedrijf) op het perceel kadastraal bekend gemeente Horn, sectie B, nr. 2388, plaatselijk bekend [adres] te Horn.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
1.2.Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Awb is [naam] (verder: vergunninghouder) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Vergunninghouder heeft daarvan gebruik gemaakt.
1.3.De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en aan vergunninghouder gezonden.
1.4.Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 juni 2009, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde [naam gemachtigde] , en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam gemachtigde], [naam gemachtigde] en [naam gemachtigde].
Vergunninghouder is eveneens ter zitting verschenen, bijgestaan door [naam gemachtigde]
2.Overwegingen
2.1.Vergunninghouder heeft een aanvraag ingediend ten behoeve van de bouw van een bedrijfsgebouw op het perceel [adres] te Horn. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied (Haelen)” heeft het perceel de bestemming “bedrijfsdoeleinden 1”. Ingevolge artikel 21, tweede lid, sub 2, onder a van de planvoorschriften is op gronden met deze bestemming de uitoefening van bedrijven van categorie 2 toegestaan. De bouwaanvraag is in strijd met deze bepaling, omdat de bedrijfsfunctie (straalbedrijf) wordt aangemerkt als een bedrijf van categorie 3.
2.1.1.Verweerder heeft te kennen gegeven voornemens te zijn medewerking te verlenen aan een ontheffing op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro in combinatie met artikel 21, vierde lid, sub 1, onder b, van de planvoorschriften. Dit ontwerpbesluit heeft van 14 augustus 2008 tot 25 augustus 2008 ter inzage gelegen.
2.1.2.De door eisers ingediende zienswijzen hebben geen verandering gebracht in het voornemen van verweerder en bij besluit van 7 oktober 2008 is de gevraagde bouwvergunning en de ontheffing verleend.
2.2.Bij schrijven van 14 november 2008, aangevuld op 12 december 2008, hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Eisers zijn van mening dat artikel 21, vierde lid, sub 1, onder b, van de planvoorschriften, inhoudende een binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid, onverbindend is wegens strijd met artikel 3.6 van de Wro. Volgens eisers is artikel 3.6 van de Wro slechts bedoeld om afwijking van het bestemmingsplan op ondergeschikte onderdelen mogelijk te maken, terwijl in onderhavig geval feitelijk sprake is van een wijziging van de bestemming van het betreffende perceel. De systematiek van het bestemmingsplan is aldus dat de toegestane bedrijvencategorie de bestemming bepaalt, aldus eisers. Subsidiair zijn eisers van mening dat geen sprake is van een wijziging op ondergeschikte onderdelen van het bestemmingsplan, omdat toepassing van de binnenplanse vrijstelling tot gevolg heeft dat categorie 3-bedrijven, waarvoor een afstand van 50 tot 100 meter geldt, zijn toegestaan naast zeer lichte bedrijvigheid behorend tot categorie 2, waarvoor een afstand geldt van ten hoogste 30 meter. Eisers verwijzen ter ondersteuning van hun standpunt naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 19 januari 2005 (LJN: AS3160).
Tot slot hebben eisers meer subsidiair aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom zij het straalbedrijf heeft geschaard onder de noemer “lichte bedrijvigheid” en waarom zij van mening is dat het bedrijf van vergunninghouder aansluit bij de bestaande bedrijven. Volgens eisers heeft verweerder de aspecten verkeer en milieu onvoldoende onderzocht, voldoet het bedrijfsgebouw niet aan de brandveiligheidvereisten en heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om aan de bezwaren van eisers tegemoet te komen door het stellen van nadere eisen aan de situering van de bebouwing.
2.3.De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.3.1.Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen.
2.3.2.In artikel 21, vierde lid, sub 1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in tweede lid, sub 2, onder a, ten eerste, ten behoeve van bedrijven en groothandelbedrijven als opgenomen in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (bijlage 1) behorende bij deze voorschriften, danwel voor zover deze niet voorkomen in de genoemde categorie, maar gehoord de Directeur van de Hoofdgroep Verkeer, Waterstaat en Milieu van de provincie Limburg naar hun aard en invloed op de omgeving daarmee zijn gelijk te stellen. Alvorens zij vrijstelling verlenen horen burgemeester en wethouders R.I.M.H. Ingevolge artikel 21, vierde lid, sub 2, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften kan genoemde vrijstelling slechts worden verleend, indien geen afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 8 en lid 2 van dit artikel beschreven hoofdlijnen en uitwerkingsregels van het plan en indien de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.
2.3.3.De rechtbank overweegt dat de ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro vóór de inwerkingtreding van de Wro is te vergelijken met hetgeen was geregeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) onder de aanduiding binnenplanse vrijstelling en dat de omtrent laatstgenoemde bepaling ontwikkelde rechtspraak thans nog steeds relevant is. Uit deze rechtspraak (o.a. ABRS 2 februari 2005, LJN: AS4706) blijkt dat met artikel 15 WRO is beoogd het college de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Een vrijstellingsregeling mag er niet toe leiden dat in feite de bestemming van de grond wordt gewijzigd.
2.4.De rechtbank is van oordeel dat toepassing van de onderhavige ontheffingsregeling er niet toe leidt dat in feite de bestemming wordt gewijzigd. De bestemming van de betreffende gronden blijft ook na ontheffing bedrijventerrein en het bestemmingsplan kent ook geen nadere differentiatie in meerdere soorten bedrijventerreinbestemmingen met van elkaar verschillende voorschriften.
2.4.1.De ontheffingsregeling dient op grond van de jurisprudentie voorts beperkt te blijven tot afwijking op ondergeschikte onderdelen en moet zijn voorzien van voldoende objectief geformuleerde toepassingscriteria. De rechtbank overweegt dienaangaande dat ontheffing blijkens de tekst van de bepaling slechts kan worden verleend, indien aan de hoofdlijnen van het plan wordt voldaan. Uit deze hoofdlijnen blijkt dat het dient te gaan om categorie 3-bedrijvigheid, die is afgestemd op de opvang van de in lokaal verband te verplaatsen bedrijvigheid. Dat wil zeggen uit de kernen c.q het buitengebied van de gemeente. Daarnaast dienen de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken niet onevenredig te worden aangetast. Het voorgaande in aanmerking nemende en er van uitgaande dat de begrippen “geen afbreuk” en “de gebruiksmogelijkheden … niet onevenredig worden aangetast” restrictief moeten worden uitgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de ontheffingsvoorwaarde in artikel 21, vierde lid, sub 2, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften gezien kan worden als “afwijking op ondergeschikte onderdelen” als bedoeld in artikel 3.6, aanhef en onder c, van de Wro en in beginsel voldoende objectief begrensd is.
2.4.2.Gelet op voorgaande overwegingen, acht de rechtbank de ontheffingsregeling niet onverbindend wegens strijd met artikel 3.6 van de Wro. Het bepaalde in artikel 21, vierde lid van de planvoorschriften geeft verweerder de bevoegdheid vrijstelling te verlenen. Het betreft een discretionaire bevoegdheid. Dat brengt mee, dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder er terecht van uitgegaan is dat aan de wettelijke bevoegdheidsvoorwaarden is voldaan, en voor het overige het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.4.3.Een van de toepassingscriteria van de ontheffingsregeling is dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken niet onevenredig worden aangetast. Verweerder heeft in het kader van de beoordeling of aan dit criterium is voldaan overwogen dat het om een eenmansbedrijf gaat en dat het bedrijf valt onder het Activiteitenbesluit. Milieuaspecten zijn verder dan ook niet bij de beoordeling betrokken. De rechtbank overweegt dat niet zozeer bepalend is dat het een eenmansbedrijf betreft -hetgeen overigens nergens is vastgelegd en derhalve niet voor handhaving vatbaar is-, maar dat de aard van de activiteiten bepalend is. Verweerder is bij zijn beoordeling uitgegaan van de situatie dat enkel in de cabines gestraald en gespoten wordt. Deze cabines hebben een filtersysteem, zodat er in theorie geen emissie naar buiten plaatsvindt, terwijl er op grond van hetgeen eisers in hun zienswijzen hebben aangevoerd omtrent door hen ondervonden stofhinder, aanleiding was om er aan te twijfelen of dit juist was. Dit klemt te meer nu de vergunde bedrijfshal bestaat uit een veel grotere oppervlakte dan uitsluitend het gedeelte dat in beslag genomen wordt door de cabines.
2.4.4.De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat vergunninghouder ter plaatse daadwerkelijk wil. Daarbij had het op de weg van verweerder gelegen om ten minste, bijvoorbeeld door middel van een bedrijfsplan, inzicht te verkrijgen in welke bedrijfsactiviteiten de vergunninghouder als eenmansbedrijf met gebruikmaking van de cabines feitelijk zal gaan verrichten en welke activiteiten zullen gaan plaatsvinden in de overige ruimte van het bedrijfspand. Ter zitting is door vergunninghouder verklaard dat hij voor het spuit- en straalwerk speciale cabines gebruikt, maar dat, indien voorwerpen daar niet in passen, dit plaatsvindt buiten die cabines in de loods waar geen voorzieningen zijn getroffen. Deze werkwijze maakt deel uit van de normale bedrijfsvoering, aldus de vergunninghouder. Verweerder had op basis van onder meer deze feitelijke omstandigheden dienen te beoordelen of aan de toepassingscriteria -zoals genoemd onder 2.4.1.- wordt voldaan. Wordt niet aan deze criteria voldaan, dan kan geen ontheffing worden verleend, dan wel dienen aan de ontheffing tenminste zodanige voorwaarden te worden verbonden, dat daarmee alsnog wordt gezekerd dat daaraan wordt voldaan en daarin ook een grondslag voor handhaving gevonden kan worden.
2.4.5.Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.5.De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
3.Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op EUR 644,- (wegens de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Leudal;
bepaalt dat de gemeente Leudal aan eisers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 288,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), C.M.W. Nobis en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2009.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs, griffier w.g.
mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 17 juli 2009.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.