
Jurisprudentie
BJ3869
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3202 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3202 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante door de bezwaarverzekeringsarts onjuist zijn vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding tot twijfel aan de medische beoordeling van de zijde van het Uwv. De Raad ziet geen reden voor
deskundigenonderzoek.
Uitspraak
08/3202 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2008, 06/3075 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009, waar namens appellante is verschenen mr. dr. Dayala, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Nadat appellante, die werkzaam was als caissière voor 32 uur per week zich in 1987 met tal van klachten ziek had gemeld, is haar na afloop van de wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die vanaf 1995 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 24 november 2005 onderzocht door de verzekeringsarts, die een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum heeft opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 20 april 2006 rapport uitgebracht en een aantal voorbeeldfuncties geduid, waarna bij besluit van
9 augustus 2006 de uitkering is ingetrokken met ingang van 21 juni 2006.
2. Op 9 oktober 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts rapport uitgebracht, waarbij hij wijzigingen heeft aangebracht in de FML. Hierna heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Tegen het besluit van 13 oktober 2006, hierna: het bestreden besluit, heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij lijdt aan fibromyalgie en depressies en dat zij in verband hiermee niet tot werken in staat is. Appellante heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In de omstandigheid dat pas in de loop van de beroepsprocedure een afdoende motivering is gegeven waarom de geduide functies ondanks de beperkingen van appellante geschikt voor haar zijn heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand te laten. Voorts heeft de rechtbank bepalingen geven omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.1. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij is van mening dat haar klachten en beperkingen reeds vóór de in geding zijnde datum van 21 juni 2006 zijn toegenomen, hetgeen zij in april 2006 ook aan de arbeidsdeskundige heeft gemeld. Met die toename, die een gevolg is van fibromyalgie en depressie, is volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden en het Uwv is blijven vasthouden aan het onderzoek door de verzekeringsarts van november 2005. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw verzocht om een deskundigenonderzoek. Bij brieven van 29 mei 2009 en 4 juni 2009 heeft appellante nog een groot aantal rapportages van diverse behandelaars in het geding gebracht, waaronder brieven van 10 oktober 2008 en van 2 juni 2009 van haar behandelend psychiater W. Lionarons.
4.2. Het Uwv heeft in verweer verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het gaat in dit geding om de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de intrekking van haar uitkering, 21 juni 2006. De Raad is met de rechtbank en op grond van de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante per die datum door de bezwaarverzekeringsarts onjuist zijn vastgesteld. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep nog naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich niet uitsluitend gebaseerd op het onderzoek van de verzekeringsgeneeskundige in november 2005, maar hij heeft appellante ook zelf onderzocht. Daarnaast beschikte hij over de brieven van 12 januari 2006 van Jan van Breemen Instituut en van 15 mei 2006 en 12 september 2006 van appellantes huisarts, die hij in zijn rapportage van 9 oktober 2006 ook heeft besproken. Naar aanleiding hiervan is de diagnose in laatstgenoemde rapportage ook gewijzigd in fibromyalgie en een depressieve stoornis. In de loop van de procedure in beroep en hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts telkenmale uitvoerig gereageerd op alle van de zijde van appellante ingezonden medische informatie. De van de behandelaars van appellante verkregen informatie heeft, voor zover deze betrekking heeft op de in geding zijnde datum, wel degelijk in de oordeelsvorming meegewogen. De Raad heeft geen aanleiding tot twijfel aan de medische beoordeling van de zijde van het Uwv. Daarbij heeft hij ook de toelichting betrokken die de gemachtigde van het Uwv namens de bezwaarverzekeringsarts ter zitting heeft gegeven naar aanleiding van de kort voor de zitting ingestuurde stukken. De Raad ziet dan ook geen reden voor nader deskundigenonderzoek.
5.2. Voorts is ook de Raad van oordeel dat het Uwv de passendheid in medisch opzicht van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd.
6. Hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden, voor zover aangevochten.
7. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL