Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3848

Datum uitspraak2009-07-10
Datum gepubliceerd2009-07-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/483 WAZ + 08/484 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Directeur-grootaandeelhouder (dga) met diabetes, hypertensie en spanningen. Hangende beroep nader besluit : toekenning WAZ-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De Raad: Gelet op alle omtrent appellant beschikbare (medische) informatie heeft het Uwv zich, in navolging van de ingeschakelde verzekeringsartsen en bva, naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat een medische urenbeperking niet aan de orde is. De Raad oordeelt dat (...) met betrekking tot de belasting van de functies (...) voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de belasting van de functies op alle punten valt binnen de mogelijkheden van appellant. Als maatmaninkomen van een dga geldt het loon dat hij feitelijk, direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft genoten, tenzij gezegd moet worden dat dit loon geen getrouwe afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de betrokkene.


Uitspraak

08/483 WAZ en 08/484 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 december 2007, 07/29 en 07/717 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee, gedateerd 6 februari 2008. Bij brief van 8 december 2008 heeft de gemachtigde van appellant een nadere reactie gegeven. Het Uwv heeft bij brieven van 12 januari 2009 en 27 februari 2009 nadere informatie verstrekt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009 waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A.P. ter Laak. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant was laatstelijk werkzaam als directeur-grootaandeelhouder in de functie van technisch verkoper bij [naam Holding]. Op 28 juni 2004 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten veroorzaakt door diabetes, hypertensie en spanningen. 2.1. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 11 november 2005 waarbij appellant per einde wachttijd, te weten per 27 juni 2005, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) was toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 27 juni 2005 berekend naar 45 tot 55%. 2.2. Hangende het beroep bij de rechtbank tegen evengenoemd besluit van 1 december 2006 heeft het Uwv op 22 juni 2007 een wijzigingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het besluit van 22 juni 2007 is per 27 juni 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog vastgesteld op 55 tot 65%. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 1 december 2006 en het beroep, dat met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt ook tegen het besluit van 22 juni 2007 te zijn gericht, bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3.1. In een brief van 12 januari 2009 heeft het Uwv het bedrag aan wettelijke rente, te betalen in verband met de nabetaling van de verhoogde WAZ-uitkering, bepaald op € 350,32. De grieven van appellant in hoger beroep richten zich blijkens hetgeen de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht niet tegen de vaststelling van dit bedrag. 3.2. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin een oordeel is gegeven over het besluit van 22 juni 2007. In dat verband zijn - samengevat - de volgende grieven aangevoerd: - ten onrechte heeft het Uwv geen medische urenbeperking aangenomen; - indien het Uwv geen urenbeperking stelt moeten functies binnen de belastbaarheid van appellant worden geduid. In het geval waarin wel een urenbeperking wordt gesteld mogen functies worden geduid die de belastbaarheid van appellant in enige mate overschrijden en kunnen deze functies via redenering toch passend worden geacht; - dit laatste acht appellant inherent aan de beoordelingswijze van het Uwv met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) waarin - zoals hij stelt - niet wordt aangegeven wat een betrokkene in arbeid medisch daadwerkelijk kan, maar wel datgene wat een betrokkene medisch moet kunnen hetgeen slechts in normaalwaarden wordt weergegeven; - de grondslag van het bestreden besluit is niet, althans onvoldoende verifieerbaar en toetsbaar; - het hanteren van collectief bepaalde arbeidsmogelijkheden in plaats van individueel bij betrokkene onderzochte mogelijkheden is in strijd met het in artikel 2 van de WAZ opgenomen individuele karakter van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling; - in de aangevallen uitspraak is overwogen dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist is ingevuld op punt 2.10 “Vervoer”, omdat daar de normaalwaarde is vermeld terwijl in de toelichting daarop is aangegeven dat gezien de combinatie van geneesmiddelen professioneel autorijden beter kan worden vermeden. Dit had dienen te leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit en vervolgens had beoordeeld moeten worden of de rechtsgevolgen van dat besluit al dan niet in stand konden worden gelaten; - bij de geduide functies, met name de functies conciërge (sbc-code 261010) en verspaner (sbc-code 264030), is sprake van overschrijding van de toegestane tilbelasting; er zijn diverse overschrijdingen bij normaalwaarden in de geduide functies (overschrijdingen van de normaalwaarde plus 10%), hiermee wordt ook de totaalbelasting in die geduide functies overschreden; - bij de functie van conciërge (sbc-code 261010) wordt als eis gesteld dat betrokkene over enige mondelinge kennis van de Engelse taal beschikt en appellant voldoet daar niet aan; - evenmin voldoet appellant aan de eis bij de functie verspaner (sbc-code 2664030) dat over enkele jaren ervaring als draaier en frezer wordt beschikt; - ten onrechte is bij de vaststelling van het maatmanloon de vakantietoeslag buiten beschouwing gelaten. 4. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 4.1 Gelet op alle omtrent appellant beschikbare (medische) informatie heeft het Uwv zich, in navolging van de ingeschakelde verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsarts, naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat een medische urenbeperking niet aan de orde is. Het feit dat er ten aanzien van appellant wegingsfactoren zijn die in het kader van de standaard verminderde arbeidsduur relevant zijn voor de vraag of er een urenbeperking moet worden gesteld, betekent niet zonder meer dat er een zodanige beperking moet worden gesteld. Het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen is wat dit betreft zorgvuldig geweest en met alle relevante aspecten is hier afdoende rekening gehouden. Terecht is in de aangevallen uitspraak erop gewezen dat het advies van de huisarts aan appellant om volledig met zijn werk te stoppen slechts ziet op de situatie in de jaren 2003 en 2004 en derhalve geen betrekking heeft op de datum hier in geding. In hoger beroep heeft appellant wat betreft het ontbreken van een urenbeperking geen nadere medische informatie overgelegd. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat in de voorhanden zijnde medische informatie onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat appellant ten tijde hier in geding niet in staat was fulltime te werken. De Raad ziet gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden de voor appellant in de FML van 31 augustus 2006 opgenomen mogelijkheden en beperkingen niet over te nemen. Weliswaar is bij punt 2.10 “Vervoer” de normaalwaarde blijven staan, maar in de direct daarbij in de FML opgenomen toelichting van de verzekeringsarts is vermeld dat appellant professioneel autorijden beter kan vermijden gezien de combinatie van geneesmiddelen, reden waarom de in dat verband enig relevante functie (acquisiteur) sindsdien niet meer aan de schatting ten grondslag is gelegd. Evenals de rechtbank ziet de Raad hierin geen reden gelegen om in dit geval tot een vernietiging van het besluit van 22 juni 2007 over te gaan. 4.2. Deze FML vormt derhalve de basis voor het beantwoorden van de vraag of appellant de aan hem geduide functies kan verrichten. Met zijn beperkingen wordt appellant door het Uwv in staat geacht met name de volgende functies uit oefenen: conciërge (sbc-code 261010), machinaal verspaner (sbc-code 264030) en wikkelaar (sbc-code 267050). Deze functies zijn door de arbeidsdeskundige, uitgaande van de FML, geselecteerd met behulp van het CBBS. Wat betreft de namens appellant aangevoerde algemene kritiek op het CBBS volstaat de Raad hier met een verwijzing naar zijn uitspraak van 5 juni 2009, 04/1603 WAZ, LJN: BI6812, rechtsoverweging 4.3.2. De Raad ziet geen reden in de onderhavige zaak wat dit betreft tot een ander oordeel te komen dan gegeven in die uitspraak. 4.3. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige D. Wildeman, gedateerd 9 oktober 2006 en 22 november 2006, is wat betreft de functie conciërge aangegeven dat appellant het LTS-diploma werktuigbouw bezit en aanvullende cursussen technisch tekenen met goede resultaten heeft gevolgd. Het eigen werk van appellant in de buitendienst omvatte onder meer het geven van demonstraties op locatie en het bezoeken van beurzen. Daarvóór was hij vertegenwoordiger. Naar de mening van de bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant aldus enige kennis van de Engelse taal opgedaan, althans voldoende voor het vervullen van de functie van conciërge/huismeester (sbc-code 261010). De Raad ziet geen aanleiding de bezwaararbeidsdeskundige wat dit betreft niet te volgen. Appellant heeft in (hoger) beroep zijn grief met betrekking tot de gestelde taleneis niet aan de hand van concrete, verifieerbare informatie nader onderbouwd. 4.4. Ten aanzien van de functie verspaner (sbc-code 264030) is in evengenoemde bezwaararbeidsdeskundige-rapportage vermeld dat appellant voldoet aan de opleidingseis en dat hij in het verleden als constructeur relevante werkervaring heeft opgedaan. In zijn maatmanfunctie was appellant verkoper van houtbewerkingmachines en had aldus ook voldoende raakvlakken met draaien en frezen. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige A.G.C. Moes van 9 november 2005 verrichtte appellant incidenteel ook nog kleine spoedreparaties aan de machines. Naar het oordeel van de Raad is gelet op de werkervaring van appellant voldoende gemotiveerd dat hij wat dit aspect betreft geschikt was voor de onderhavige functie. Hetgeen appellant heeft gesteld in dit verband brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft uitgesproken. 4.5. Wat betreft de stelling van appellant dat de geduide functies niet aanvaardbaar zijn in verband met overschrijdingen op het punt van de tilbelasting is in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 februari 2008 het volgende vermeld: ”De belastbaarheid van verzekerde is met betrekking tot tillen als volgt in de FML gescoord: 4.14.1 Tillen of dragen: licht beperkt, kan ongeveer 10 kg tillen of dragen, inclusief een frequentie van 5x per werkuur. Ofwel 8 uur x 5 keer x 10 kg per werkdag. 4.15.1 Frequent lichte voorwerpen hanteren in werk: licht beperkt, kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer voorwerpen van ruim 1 kg hanteren. Dit is inclusief een range van ½ t/m 5 kg. Ofwel 8 uur x 300 keer x ½ t/m 5 kg per werkdag. 4.16.1 Frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (ca 10xuur): beperkt, kan niet tijdens ongeveer een uur per werkdag frequent lasten van ca 15 kg hanteren. Ofwel niet in staat om tijdens 1 werkuur 10x een last van 15 kg te tillen. Sbc 261010 conciërge, huismeester, bewaarder: Dagelijks wordt tijdens 4 werkuren 5x 10 kg getild. Doordat de tilduur 3 minuten bedraagt, is niet alleen sprake van tillen, maar ook van dragen. Van ’zwaar tillen’ zoals bedoeld bij aspect 4.16 is in deze functie in het geheel geen sprake! Naar mijn mening verhoudt de tilbelasting zich geheel tot de FML. Sbc code 264030 machinaal verspaner: Dagelijks wordt tijdens 8 werkuren 5x 10 kg getild/gedragen. Van ’zwaar tillen’ zoals bedoeld bij aspect 4.16 is in deze functie in het geheel geen sprake! Naar mijn mening verhoudt de tilbelasting zich geheel tot de FML. Sbc code 267050 wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur: Dagelijks wordt tijdens 8 werkuren 30x een spoel van 3 á 4 kg getild. In slechts 2 van de 30 maal is sprake van (kortdurend) dragen. Daarnaast tilt de functionaris dagelijks tijdens 4 werkuren 5x een gewicht van 10 kg. Ook hier is naar mijn mening sprake van een functiebelasting die zich volledig verhoudt tot de gestelde belastbaarheid.” De Raad is van oordeel dat hiermee voldoende is toegelicht dat appellant ook wat dit betreft geschikt is te achten voor de functies die hem zijn voorgehouden. Van een overschrijding van de normaalwaarden is hier geen sprake. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 13 september 2007 is op verzoek van de rechtbank nog een nadere toelichting verstrekt op het punt van de duur van de tilbelasting. Daarmee en gelet ook de latere arbeidskundige rapportages is naar het oordeel van de Raad afdoende weerlegd dat er sprake zou zijn van een overschrijding op punt 4.16 van de FML (frequent zware lasten hanteren). Appellant is immers in staat 5 x 10 kilogram te tillen en bij een tilgewicht van maximaal 10 kilogram is geen sprake van zware lasten. 4.6. Gezien de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 oktober 2006/22 november 2006, 6 februari 2008 en 14 januari 2009 kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de signaleringen niet voldoende zijn toegelicht. Ook wat betreft de beoordeling van de totaalbelasting in de geduide functies, zoals deze met name tot uitdrukking komt in de rapportage bezwaararbeidsdeskundige van 14 januari 2009, is naar het oordeel van de Raad sprake van een voldoende toelichting van de zijde van het Uwv. 4.7. De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat gelet op de beschikbare arbeidskundige rapportages en de toelichting die het Uwv op meerdere momenten heeft gegeven met betrekking tot de belasting van de functies, specifiek ook op de door appellant bestreden onderdelen, voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de belasting van de functies op alle punten valt binnen de mogelijkheden van appellant. Dit leidt tot de slotsom dat appellant in staat moet worden geacht de hierboven genoemde functies te verrichten. Al hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat het Uwv met de beperkingen van appellant onvoldoende rekening heeft gehouden. 4.8. Wat betreft de grief van appellant dat bij de vaststelling van het maatmanloon geen vakantietoeslag is meegenomen overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak - waaronder de uitspraken van de Raad van 22 mei 2007 en 16 april 2008, LJN BA6375, respectievelijk BD0130 - als maatmaninkomen van een directeur-grootaandeelhouder geldt het loon dat hij feitelijk, direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft genoten, tenzij gezegd moet worden dat dit loon geen getrouwe afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de betrokkene. De Raad ziet geen aanleiding in het geval van appellant van dit beginsel af te wijken. Als directeur-grootaandeelhouder kon appellant de hoogte van zijn eigen loon bepalen. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv bij het bepalen van het maatmanloon van appellant terecht uitgegaan van hetgeen appellant laatstelijk voor zijn uitval feitelijk verdiende. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat niet is gebleken dat appellant in de jaren vóór zijn uitval vakantietoeslag heeft ontvangen en evenmin daarop aanspraak heeft gemaakt. 5. Aan appellant is in de aangevallen uitspraak een bedrag van € 322,-- als proceskostenvergoeding toegekend, kennelijk in verband met het later wijzigen van het besluit van 1 december 2006. Deze wijziging heeft plaatsgevonden bij het thans bestreden besluit van 22 juni 2007. De twee zittingen bij de rechtbank hebben echter daarna plaatsgevonden (op 25 juli 2007, respectievelijk 29 november 2007) en hadden betrekking op dit laatste besluit. Het tegen dat besluit gerichte beroep is vervolgens ongegrond verklaard, zodat er voor de rechtbank op goede gronden geen aanleiding bestond wat dat betreft tot een proceskostenveroordeling over te gaan. 6. In het hoger beroepschrift heeft appellant ten slotte naar voren gebracht dat alsnog een oordeel dient te worden gegeven over de bij de rechtbank ingediende vordering om schadevergoeding van € 868,70, dit in verband met het zoekraken van het dossier van appellant bij het Uwv en de in dat verband namens appellant ondernomen acties. Gebleken is echter dat deze vordering is ingediend wegens kosten voor verleende rechtsbijstand en betrekking heeft op de eerdere procedure van appellant die leidde tot de uitspraak van de rechtbank Almelo, 06/564, van 4 september 2006 waarbij een proceskostenveroordeling is uitgesproken ad € 322,--. Het zoekraken van het dossier speelde in die procedure en niet in de onderhavige (hoger) beroepsprocedure, zodat deze grief van appellant thans niet aan de orde kan komen. 7. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard voor zover het betreft het besluit van 22 juni 2007 en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd. 8. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) R. Benza. KR