Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3843

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-001577-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Het begrip 'ter uitoefening van de jacht' a.b.i. art 50 Flora- en faunawet. De tenlastelegging is toegesneden op het zich met andere dan tot jagen geoorloofde middelen ‘ter uitoefening van de jacht’ in het veld bevinden (twee lange honden). Verweer verdachte: weliswaar met twee lange honden in het veld bevonden, doch niet ter uitoefening van de jacht (uitlaten honden). Het hof geeft een weergave van wettekst artikel 50, derde en vierde lid, Flora- en faunawet (degene die zich in het veld bevindt met (...) andere middelen waarmede kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden, tenzij het tegendeel blijkt) en de parlementaire geschiedenis (MvA I, 23 147, nr. 104b, p. 17). Hof: Dat van het tegendeel sprake is, is niet gebleken, noch is dit door de verdachte genoegzaam aannemelijk gemaakt. Volgt geldboete van EUR 100,- ter zake van deze overtreding. 2. Vijf maanden gevangenisstraf voor medeplegen van overtreding van de artikelen 9 en 13 van de Flora - en faunawet ('stroperij', nl. illegale jacht met behulp van lange honden, lichtbakken en snelle auto's) en deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (stroperij). Artikel 140 Sr.


Uitspraak

Parketnummer: 20-001577-08 Uitspraak : 7 juli 2009 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 april 2008 in de strafzaak met parketnummer 01-995889-07 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1977], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit een geldboete van EUR 100,-, subsidiair 2 dagen hechtenis gevorderd. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2004 tot en met 6 december 2007, te Asten, Gemert, Someren en/of Deurne en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of te Sevenum, Well en/of Meijel en/of elders in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk één of meer dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer haas/hazen en/of konijn(en) en/of ree(ën), heeft gedood, verwond, gevangen en/of bemachtigd, althans met het oog daarop heeft opgespoord; 2. hij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2004 tot en met 6 december 2007, te Gemert, Someren, Deurne en/of Helmond en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of te Sevenum, Wellen/of Meijel en/of elders in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk één of meer dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer haas/hazen en/of konijn(en) en/of een of meer producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer dode haas/hazen en/of do(o)d(e) konijn(en), onder zich heeft gehad; 3. hij in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 6 december 2007 te [plaatsnaam], in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het opzettelijk doden, verwonden, vangen en/of bemachtigen, althans met het oog daarop opsporen van beschermde inheemse diersoorten (artikel 9 van de Flora- en faunawet) (het hof leest in plaats van “diersoorten” dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort) en/of - het opzettelijk onder zich hebben van dieren en/of producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort (artikel 13 van de Flora- en faunawet); 4. hij op of omstreeks 17 april 2007, te [plaatsnaam] zich ter uitoefening van de jacht in het veld heeft bevonden met (een) ander(e) dan tot jagen geoorloofd(e) middel(en), te weten een lange hond (hazewindhond) en/of een lange hond (bastaard); Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 juni 2006 tot en met 6 december 2007, in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer haas/hazen en/of konijn(en), heeft gevangen en/of gedood, althans met het oog daarop opgespoord. 2. hij in de periode van 30 november 2007 tot en met 6 december 2007, te [plaatsnaam], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een dier behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een haas of een konijn en producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten dode hazen onder zich heeft gehad. 3. hij in de periode van 1 juni 2006 tot en met 6 december 2007 te [plaatsnaam], in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem, verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het opzettelijk doden, verwonden, vangen en/of bemachtigen, althans met het oog daarop opsporen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort (artikel 9 van de Flora- en faunawet) en - het opzettelijk onder zich hebben van dieren en/of producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort (artikel 13 van de Flora- en faunawet); 4. hij op 17 april 2007, te [plaatsnaam] zich ter uitoefening van de jacht in het veld heeft bevonden met een ander dan tot jagen geoorloofd middel, te weten een lange hond (hazewindhond) en een lange hond (bastaard). Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs A De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. B1.1. Van de zijde van verdachte is, op gronden als verwoord in de schriftelijke pleitaantekeningen, het verweer gevoerd dat in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. B1.2. Voorts heeft de raadsvrouwe zich ter terechtzitting in hoger beroep aangesloten bij hetgeen de raadslieden in de zaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor wat betreft de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs in verband met de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. B2 Met betrekking tot het hiervoor onder B1.2 verwoorde verweer overweegt het hof dat niet gebleken is dat op naam van verdachte bevelen zijn gegeven met betrekking tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, in het bijzonder observatie, het opnemen van telecommunicatie en het vorderen van verkeersgegevens. Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag. Voor zover de raadsvrouwe heeft willen betogen dat jegens verdachte onrechtmatig is gehandeld doordat – als gevolg van bevelen tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden die zijn afgegeven in zaken van medeverdachten – daardoor tevens een ongeoorloofde inbreuk zou zijn gemaakt op zijn grondrechten dan wel verdragsrechtelijk beschermde rechten waaronder het recht op privacy, wordt het verweer eveneens verworpen. Het hof is van oordeel dat het verweer van de verdediging niet kan slagen, reeds omdat de in het onderhavige dossier aangewende dwangmiddelen zijn ingezet in het voorbereidend onderzoek tegen een of meer medeverdachte(n) en niet in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte. Er is dus geen bevel (observatie, opnemen telecommunicatie) afgegeven in de zaak tegen verdachte. Voor zover verdachte is gezien/waargenomen in de onderhavige zaak, is dit louter gebeurd in het kader van een tegen een medeverdachte ingezet dwangmiddel. Het op bepaalde tijdstippen met een zekere tussentijd vastleggen van auto’s en/of personen die zich op een bepaalde plaats ergens bevinden, maakt nog niet dat ten opzichte van verdachte sprake is van stelselmatige observatie. Dat buiten de verleende observatiebevelen stelselmatig is geobserveerd, waarbij is beoogd inbreuk te maken op de grondrechten van verdachte (zoals artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 EVRM en in artikel 17 IVBPR), is in casu niet gesteld, noch is zulks anderszins gebleken. B3 Ten overvloede overweegt het hof dat ook in de zaken van de medeverdachten niet is gebleken dat bij het verlenen van de bevelen sprake is van een vormverzuim, als bedoeld art. 359a Sv. Zelfs al zou wel sprake zijn van een dergelijk vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen een medeverdachte, dan regardeert dat verdachte nog niet, nu dit vormverzuim niet is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover het hof heeft te oordelen. Ook overigens is van enige onrechtmatigheid in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte niet gebleken. B4 Het hof overweegt tegen de achtergrond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voorts dat het belang van het in stand houden van beschermde diersoorten alsmede het voorkomen respectievelijk beëindigen van dierenleed dat door deze wijze van stroperij (waaronder de mogelijkheid van verscheurd wild door de jacht met lange honden) kan worden veroorzaakt, de inzet van dwangmiddelen zoals stelselmatige observatie, het opnemen van telecommunicatie en het vorderen van verstrekken van verkeersgegevens van telecommunicatie rechtvaardigt. Het verweer wordt verworpen. B5 Daar waar in het navolgende het hof de term “stropen” en daarvan afgeleide varianten bezigt, wordt bedoeld: het opzettelijk doden, verwonden, vangen en/of bemachtigen, althans met het oog daarop opsporen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort. B6 Het hof overweegt ten aanzien van het verweer zoals verwoord onder B1.1 als volgt. Met de raadsvrouwe is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, dat verdachte vóór 1 juni 2006 de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan. Weliswaar zijn er aanwijzingen in het dossier dat in de periode vóór 1 juni 2006 veelvuldig werd gestroopt, maar niet is komen vast te staan dat verdachte in concrete gevallen betrokken was bij het vangen, doden en onder zich hebben van diersoorten zoals ten laste gelegd. In zoverre wordt verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. B7 Ten aanzien van de periode vanaf 1 juni 2006 tot en met 6 december 2007 acht het hof op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te komen voor hetgeen onder 1 is bewezen verklaard. Het hof heeft daarbij onder meer acht geslagen op de bevindingen rondom de aanhouding van verdachte en medeverdachten op 6 december 2007 op het adres [adres] te [plaatsnaam] en het adres van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]). Zo werd enkele ogenblikken voor deze aanhoudingen gezien dat medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) twee ‘lange honden’ in de auto van verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) zette. Voorts stelt het hof op grond van de verklaring van [medeverdachte 4] vast dat steeds drie tot zeven personen zich voorafgaand aan het stropen verzamelden bij de garage van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij in ongeveer anderhalf jaar (het hof: in de periode van 1 juni 2006 tot en met 6 december 2007) “dan weer eens een keer per week meeging, soms een week niet, gevolgd door twee keer per week” om te stropen. Hij heeft tevens verklaard over de werkwijze die de deelnemers aan het stropen (lichtbakken, geprepareerde auto, lange honden etc.) steeds hanteerden. Hij heeft ook gezien dat er hazen en konijnen werden gevangen. Hij heeft ook verklaard dat meestal met twee auto’s weg werd gegaan en dat de tweede auto meestal de auto van [verdachte] (het hof: verdachte [verdachte]) was. [verdachte] (hof: verdachte) reed bijna nooit en zat meestal in de eerste auto, aldus [medeverdachte 4]. B8 Dat verdachte heeft deelgenomen aan de activiteiten, leidt het hof verder af uit de stukken uit het dossier, waaruit blijkt dat op 4 januari 2007 , 30 november 2007 , 4 december 2007 en 5/6 december 2007 verdachte en/of zijn auto zijn waargenomen (bij de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres] te [plaatsnaam] dan wel in/nabij een veld al dan niet vergezeld van andere betrokken personen en/of lange honden). B9 Het hof is van oordeel dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat er in de periode van 1 juni 2006 tot en met 6 december 2007 sprake was van een gezamenlijk, vooropgezet plan om te gaan stropen. Dat in die periode in het bijzijn van verdachte ook daadwerkelijk wild is gevangen en/of gedood, althans dat in die periode de verdachte dood wild voorhanden had, is op grond van de voorhanden zijnde stukken –behoudens de periode 30 november 2007 en de periode van 4 tot en met 6 december 2007- niet komen vast te staan. Vast staat wel dat verdachte en zijn mededaders vanaf 1 juni 2006 met het oog op het doden en/of vangen, konijnen en hazen hebben opgespoord. Over dit begrip “met het oog daarop opsporen”, als bedoeld in artikel 9 Flora- en faunawet, wordt in de parlementaire geschiedenis het volgende vermeld. 'Het begrip jagen is, tekstueel enigszins aangepast, overgenomen uit de Jachtwet. Volgens vaste jurisprudentie kan de omschrijving van jagen als "het opsporen, bemachtigen, of doden van wild of het doen van een poging daartoe" in overeenstemming met het spraakgebruik alleen betrekking hebben op handelingen welke de strekking hebben levend wild in de macht van de mensen te brengen (HR 4 maart 1958, NJ 1958, 312). Het slechts visueel opsporen van dieren teneinde hen te observeren valt daaronder niet. Indien men wild opspoort om observaties te kunnen doen, heeft deze handeling niet de strekking levend wild in de macht van de mens te brengen” (MvT II, 23 147, nr. 3 p. 65) en “De definitie jagen in het wetsvoorstel spreekt over het bemachtigen, doden of met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe. Ook het stropen laat zich zo omschrijven. Stropen is echter te allen tijde een illegale activiteit waarbij niet wordt voldaan aan de regels die voor het “jagen” gelden.” (MvA II, 23 147, nr. 7 p. 40) B10 Uit de gebruikte bewijsmiddelen volgt dat de groep personen via een vaste, gestructureerde werkwijze met behulp van geprepareerde auto’s, lichtbakken en met lange honden, hazen en konijnen hebben opgespoord teneinde deze dieren in hun macht te brengen. Dat de verdachten de dieren slechts visueel hebben opgespoord teneinde hen te observeren, is niet gesteld, noch is zulks aannemelijk geworden. B11 Ter zake het onder 2 tenlastegelegde kan naar het oordeel van het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen worden bewezen dat verdachte in de periode van 30 november 2007 tot en met 6 december 2007 tezamen en in vereniging met anderen producten van dieren, te weten één konijn of één haas op 30 november 2007 en later nog vier dode hazen, onder zich heeft gehad. C1 Ter gelegenheid van het onderzoek ter zitting in hoger beroep is door de raadsman, op gronden als verwoord in de schriftelijke pleitaantekeningen, aangevoerd dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, dat sprake was van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. C2 Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat, wil er sprake zijn van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, er naar vaste rechtspraak sprake moet zijn van deelname van personen en/of rechtspersonen aan een gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en de betrokkene (tenminste) wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door/binnen het samenwerkingsverband waar hij deel van uitmaakt. Wil er sprake zijn van ‘deelname’ moet betrokkene tenminste hetzij een aandeel hebben in, hetzij de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie ondersteunen. Om te kunnen spreken van een ‘organisatie’ is verder nodig dat blijkt van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, hetgeen kan blijken uit gemeenschappelijke regels en doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of een rolverdeling tussen en positie van de individuele deelnemers binnen het samenwerkingsverband. C3 Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder blijkens de verklaringen van [medeverdachte 4] , [naam 1] en [naam 2] , is naar het oordeel van het hof ten dien aanzien het volgende vast komen te staan. C4 Gedurende een periode van anderhalf jaar (vanaf 1 juni 2006 t/m 6 december 2007) werd in ieder geval ongeveer één keer per week gestroopt. Dit gebeurde door een groep stropers, bestaande uit verschillende personen, die in de nachtelijke uren met behulp van lange honden, lichtbakken en snelle auto’s in de buitengebieden reden om wild te vangen en doden, althans met het oog daarop op te sporen. Er werd door de betrokken personen verzameld bij een pand aan de [adres] te [plaatsnaam], in de schuur van [medeverdachte 1]. Het aantal mensen dat zich daar verzamelde, varieerde van drie tot zeven personen. Hierbij waren meerdere keren dezelfde personen aanwezig. De groep bediende zich ondermeer van geprepareerde auto’s. Zo waren er extra schakelaars aangebracht met behulp waarvan (rem) lichten konden worden uitgeschakeld los van de reguliere in/uitschakeling. In de garage van [medeverdachte 1] is een geprepareerde auto aangetroffen. Onder andere uit de verklaringen van [medeverdachte 4] blijkt dat de groep in de regel met twee auto’s ging stropen. De verdeling in de auto’s was vaak gelijk, dezelfde “jongens” zaten vaak met elkaar in een van de twee auto’s. De honden zaten altijd in de eerste auto. Als vier honden meegingen, dan zaten er twee in de kofferbak en twee op de achterbank van de eerste auto. In de eerste auto zaten altijd dezelfde personen. Met de eerste auto werd het wild gevangen en de mensen uit de tweede auto moesten alles in de gaten houden. Er werd altijd naar weilanden gereden. In de regel opereerde de groep in de nachtelijke uren. [medeverdachte 4] verklaart dat de groep in de regel om 23.30 uur wegreed en omstreeks 03.00 uur weer terug was. Deze verklaring vindt steun in observaties van verbalisanten. [medeverdachte 4] heeft tevens verklaard: “In de garage (het hof begrijpt: van [medeverdachte 1]) worden geen afspraken gemaakt. Iedereen weet wat hij moet doen.” [medeverdachte 4] heeft voorts gezien dat in de periode dat hij mee ging stropen daadwerkelijk hazen en konijnen zijn gevangen. Deze verklaringen van [medeverdachte 4] vinden steun in de verklaring van [naam 1], die naar eigen zeggen driemaal is meegegaan als er gestroopt werd. Ook hij verklaart over de modus operandi en het feit dat hij heeft gezien dat er daadwerkelijk wild (hazen/konijnen) werd gevangen. De verklaringen van [naam 1] vinden voorts steun in observaties van de politie. C5 Over de wijze van stropen is verder komen vast te staan dat naar velden werd gereden. Bij de velden werd vanuit de eerste auto met een lamp over het veld geschenen totdat een haas of konijn in het licht kwam. Als dit het geval was, werden één of twee honden losgelaten die het wild dan vingen. Uit diverse mutaties uit de politiesystemen (mutatienummers [nrs.]) is gebleken dat - op 22 november 2006 en 4 december 2006 - een tweetal personenauto’s van het merk Volkswagen, type Golf, werden gesignaleerd die achter elkaar reden. Als de politie trachtte deze wagens te controleren, werd deze gehinderd door de achterste auto (een personenauto Volkswagen, type Golf, met kenteken [kenteken], op naam van [verdachte] respectievelijk een personenauto Volkswagen, type Golf, met kenteken [kenteken], op naam van [verdachte]), waardoor controle van het eerste voertuig niet mogelijk was. [medeverdachte 4] heeft voorts verklaard: “De eerste auto was altijd de auto uit de schuur en de tweede was meestal de auto van [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]). [verdachte] reed overigens bijna nooit, hij zat meestal in de eerste auto. C6 Op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, mede gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat gedurende enige tijd in structureel verband, in een vaste groep is gehandeld. Binnen deze groep was duidelijk wat van elkaar verwacht werd op het moment dat zij in de nachtelijke uren op pad gingen om te gaan stropen. Ook was daarbij sprake van bepaalde ‘gewoontes’, zoals het verzamelen in een garage bij de woning van [medeverdachte 1] en het stropen met behulp van lange honden en twee auto’s. Voorts gebruikte de groep geprepareerde auto’s, te weten auto’s met het kenteken [kenteken] respectievelijk [kenteken] . Als de activiteiten waren beëindigd, werd verzameld bij de garage bij de woning van [medeverdachte 1]. C7 Weliswaar is de samenstelling van de groep niet altijd dezelfde, doch in zijn algemeenheid namen dezelfde personen in wisselende samenstelling deel aan de groep die ging stropen. Dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde moet zijn geweest, is overigens ook geen vereiste om te kunnen spreken van een ‘organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr. Het hof is van oordeel dat op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen is komen vast te staan dat het hier gaat om een ‘organisatie’, als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk overtreden van de artikelen 9 en 13 Flora- en faunawet. C8 Voorts is op grond van de gebruikte bewijsmiddelen komen vast te staan dat van deze organisatie deel uitmaakten de personen als genoemd in het onder 3 bewezen verklaarde, onder wie verdachte. Anders dan de rechtbank acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 3 is tenlastegelegd. D1 Ter zitting in hoger beroep is zijdens de verdachte betoogd dat het onder 4 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, aangezien verdachte zich op de in de tenlastegelegde datum louter met de lange honden in het veld heeft begeven, teneinde de honden uit te laten. Het hof verstaat dit verweer aldus, dat de verdediging heeft willen betogen dat niet wettig en overtuigen kan worden bewezen dat verdachte zich “ter uitoefening van de jacht” met de lange honden in het veld heeft begeven. D2 Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2], en [getuige 3] , die het hof tot het bewijs bezigt, volgt dat [verdachte] uit [plaatsnaam] (het hof begrijpt: verdachte) zich op 17 april 2007 te [plaatsnaam] met twee lange honden in het veld begaf en dat de lange honden niet waren aangelijnd. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 juni 2009 heeft verdachte verklaard dat hij zijn twee lange honden op 17 april 2007 in het veld uit aan het laten was en dat de lange honden inderdaad niet waren aangelijnd. D3 Artikel 50, derde en vierde lid, van de Flora- en faunwet luiden: 3. Het is verboden zich ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden met andere dan tot jagen geoorloofde middelen. 4. Degene die zich in het veld bevindt met een of meer tot jagen geoorloofde middelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede met andere middelen waarmede kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmede ter uitoefening van de jacht in het veld te bevinden tenzij het tegendeel blijkt. D4 In de parlementaire geschiedenis wordt over het bepaalde in artikel 50, vierde lid, Flora- en faunawet het navolgende vermeld. “De leden van deze factie (Hof: D66) vragen voorts naar de betekenis c.q. toegevoegde waarde van artikel 50, vierde lid. Hetgeen deze leden zelf ook veronderstellen, namelijk dat er in alle redelijkheid van kan worden uitgegaan dat iemand die zich in het veld bevindt met al dan niet geoorloofde jachtmiddelen, daar is ter uitoefening van de jacht, ligt inderdaad ten grondslag aan dit artikel. Een zodanige veronderstelling is echter niet op voorhand voldoende voor het constateren van een overtreding. Met het oog op een adequate handhaving heeft daarom de in dit artikel voorgestelde fictie de voorkeur. De bewijslast dat de middelen niet dienen ter uitoefening van de jacht, ligt bij de betrokkene.” (MvA I, 23 147, nr. 104b, p. 17) D5 Lange honden, bijvoorbeeld hazewindhonden, zijn bij de jacht niet toegestaan vanwege de snelheid die deze kunnen ontwikkelen. De jacht met deze dieren wordt als niet weidelijk beschouwd (MvA II, 23 147, nr. 7, p. 54). D6 Op grond van voornoemde verklaringen kan naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich in het onderhavige geval met andere dan tot jagen geoorloofde middelen ‘ter uitoefening van de jacht’ in het veld heeft bevonden. Dat van het tegendeel sprake is, is niet gebleken, noch is dit door de verdachte genoegzaam aannemelijk gemaakt. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde E1 Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien bij artikel 9 van de Flora- en faunawet, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde. Het bewezen verklaarde onder 4 is voorzien bij artikel 50, derde lid, van de Flora- en faunawet, juncto artikel 1a, aanhef en onder 3° van de Wet op de economische delicten, juncto artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 4° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. E2 Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige strafzaak geen sprake van eendaadse samenloop, als bedoeld in artikel 55 Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van het plegen van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten is een separaat wilsbesluit vereist. Het enkele opsporen van (beschermde) dieren teneinde deze te vangen en/of doden leidt niet automatisch tot het onder zich hebben van die gevangen/gedode dieren. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf F1 Bij de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. F2 Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde overweegt het hof dat deze moet worden bezien in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het hof rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij in georganiseerd verband met anderen op zeer dieronvriendelijke wijze en gedurende langere tijd dieren illegaal heeft opgespoord en gevangen. F3 Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de mate waarin het bewezen verklaarde milieuschade teweeg heeft gebracht, te weten het eigenhandig de wildstand terugdringen door in het wild levende konijnen en hazen te stropen; - het georganiseerde karakter waarin het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden; - de maatschappelijke onrust die feiten zoals bewezen verklaard teweegbrengen. F4 Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde feit acht het hof oplegging van een geldboete van na te melden duur passend en geboden. Bij de hoogte van de op te leggen geldboete heeft het hof acht geslagen op de draagkracht van verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57, 62 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 9, 13 en 53 van de Flora- en faunawet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1 Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9 Flora- en faunawet, opzettelijk begaan 2 Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, Flora- en faunawet, opzettelijk begaan 3 Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven 4 Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 50, derde lid, Flora- en faunawet Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte ter zake de feiten onder 1, 2 en 3 tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt verdachte ter zake feit 4 tot een geldboete van EUR 100,- (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal elk te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter, mr. H. Harmsen en mr. R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier, en op 7 juli 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.