Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3703

Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers107402 / HA ZA 09-89
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser wordt verondersteld de verwekker van gedaagde (nu 41 jaar oud) te zijn. Eiser vordert veroordeling van gedaagde tot medewerking aan DNA-onderzoek, ter verkrijging van zekerheid. De rechtbank wijst de vordering niet reeds af omdat de inzet daarvan louter emotioneel is. De rechtbank merkt het recht om te weten of een ander zijn kind is aan als een persoonlijkheidsrecht. Dit recht wordt afgewogen tegen het belang van gedaagde om de kwestie als afgedaan te beschouwen en vrede te hebben met wat zij weet. De vordering wordt afgewezen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK GRONINGEN Sector civielrecht zaaknummer / rolnummer: 107402 / HA ZA 09-89 Vonnis van 22 juli 2009 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. drs. B.H. Werink, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. M.M. Mok. Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. De procedure Bij dagvaarding heeft eiser een vordering ingesteld als aan het slot van dat stuk vermeld. Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd weersproken bij conclusie van antwoord. Bij vonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009, waarvan proces-verbaal. Na sluiting van de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zou worden gewezen. De feiten Eiser heeft op jonge leeftijd een seksueel contact gehad met de moeder van gedaagde, die indertijd beneden de leeftijd van 16 jaar was. Nadien is gedaagde geboren; zij is thans 41 jaar oud. In verband met het seksuele contact heeft eiser drie maanden gevangenisstraf uitgezeten. De moeder van gedaagde is nadien gehuwd met [gedaagde]. Deze [gedaagde] wist dat hij niet de vader was van gedaagde, hij ging er vanuit dat eiser de biologische vader was. Toen gedaagde zes jaar oud was, heeft [gedaagde] haar erkend. Rond haar twintigste levensjaar heeft gedaagde het initiatief genomen om eiser, de persoon die zij veronderstelde haar vader te zijn, te leren kennen. Er is enig contact geweest, maar dat is niet bestendigd. In 2007 zijn de moeder van eiseres en [gedaagde] gescheiden; de afwikkeling van het huwelijk verliep/verloopt niet zonder complicaties. [gedaagde] heeft onder meer aan eiser doen weten dat het verhaal gaat dat niet eiser, maar een ander (met name de broer van de moeder van gedaagde) de verwekker is. [gedaagde] heeft van gedaagde verlangd dat zij haar medewerking zou verlenen aan een erfelijkheidsonderzoek, maar zij heeft daar niet in toegestemd. Inmiddels heeft ook eiser gedaagde doen weten dat hij een DNA-onderzoek wenst, maar aan dit verlangen heeft zij evenmin tegemoet willen komen. De vordering en het verweer Eiser stelt dat hij zekerheid wenst omtrent zijn vaderschap; hetgeen recent door [gedaagde] naar buiten is gebracht heeft de afstammingsvraag weer actueel gemaakt. Voorts heeft de kwestie aanzienlijke spanningen in zijn huwelijk teweeggebracht. Eiser wil mede zekerheid omtrent zijn vaderschap omdat hij wil weten of hij gedaagde, naast de drie kinderen die uit zijn huwelijk zijn geboren, moet bedenken in zijn testament. Eiser vordert – kort weergegeven – benoeming van een deskundige die door middel van een (door eiser te bekostigen) DNA-onderzoek kan vaststellen of hij de biologische vader is van gedaagde, en gedaagde te veroordelen om – op straffe van verbeurte van een dwangsom - aan een dergelijk onderzoek haar medewerking te verlenen. De vordering is gebaseerd op het algemene persoonlijkheidsrecht, dat mede omvat het verkrijgen van zekerheid omtrent een biologische band tussen eiser en gedaagde; dat recht wordt geschonden door de weigering van gedaagde mee te werken aan een onderzoek. Subsidiair handelt gedaagde door niet mee te werken onrechtmatig nu haar belangen niet opwegen tegen die van eiser. Het betreft hier een zeer beperkte inbreuk op haar lichamelijke integriteit (afname van wangslijm, of afknippen van een nagel); de inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer staat tegenover het in dezelfde sfeer gelegen ernstige probleem waar eiser nu mee kampt. Gedaagde voert aan dat zij er geen twijfel over heeft dat eiser haar verwekker is: in houding en uiterlijk ziet zij overeenkomende kenmerken. Zij behoeft niet meer zekerheid, zij is tevreden met wat zij weet. Zij heeft de kwestie jaren geleden afgesloten, haar moeder heeft eiser aangewezen als de verwekker en zij gaat haar woorden niet in twijfel trekken door mee te werken aan het door eiser gewenste onderzoek. De bewering dat een broer van haar moeder de verwekker zou zijn, acht gedaagde kwetsend. Als juridisch verweer voert gedaagde aan dat een rechtsgrond ontbreekt. Er bestaat geen algemeen persoonlijkheidsrecht dat mede zou inhouden het recht van een man om zekerheid te verkrijgen over vaderschap, laat staan dat hier een vorderingsrecht uit voortvloeit, in dit geval met zich meebrengende dat gedaagde lichaamsmateriaal moet afstaan. De in art. 1:207 BW neergelegde regeling staat alleen open voor een kind en/of de moeder, niet voor een man als eiser. Voorts begaat gedaagde geen onrechtmatige daad door haar medewerking te onthouden. In ieder geval doen de belangen van die van eiser onder voor die van gedaagde. Gedaagde wenst niet te erven van eiser; gedaagde staat buiten de problemen tussen eiser en zijn echtgenote; een zuiver emotioneel belang is geen rechtens te respecteren belang. Door een verplichting om mee te werken aan een DNA-onderzoek, wordt gedaagde in haar privacy geschaad; onderzoek brengt een emotioneel onrustige periode met zich mee die van invloed kan zijn op de goede relatie die zij thans met haar moeder onderhoudt. Beoordeling Er is geen reden om de onderhavige vordering reeds af te wijzen omdat de inzet daarvan louter emotioneel is. De rechtbank acht – anders dan de Hoge Raad (9 oktober 1998, NJ 1998, 583) tot uitdrukking heeft gebracht - een zuiver emotioneel belang onder omstandigheden voldoende om een rechtsvordering in te kunnen stellen. Emoties zijn de belangrijkste drijfveer van mensen; het recht kan daar niet omheen. De in art. 3:303 BW neergelegde drempel dat een belang ‘voldoende’ moet zijn om een rechtsvordering op te kunnen baseren, biedt afdoende mogelijkheden om doelmatige rechtspraak te waarborgen. Het aan meerdere grondrechten (zoals het respect op privé-leven, het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst) ten grondslag liggende persoonlijkheidsrecht omvat niet alleen het recht om te weten van welke ouder men afstamt (Hoge Raad 15 april 1994, NJ 1994, 608), maar naar het oordeel van de rechtbank ook het recht om te weten of een bepaalde persoon zijn kind is. Een dergelijk recht op informatie is niet absoluut; het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in de gegeven omstandigheden zwaarder wegen. Het bedoelde persoonlijkheidsrecht brengt derhalve niet automatisch een vorderingsrecht met zich mee; alleen als in een gegeven geval, na belangenafweging, moet worden geoordeeld dat de ander wiens medewerking is vereist met zijn weigering handelt in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, kan een vordering als nu voorligt worden toegewezen (op grond van art. 3:296 BW, gelezen in verbinding met art. 6:162 BW). In dit geval doen de belangen van eiser onder voor die van gedaagde. Dit oordeel is niet gebaseerd op de ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit, nu die inbreuk in feitelijke zin zeer gering is. Het bedenken van gedaagde in het testament van eiser speelt geen rol van betekenis, omdat gedaagde niet wil erven van eiser. Waar het op aankomt is de afweging van het belang van eiser om zekerheid te verkrijgen (opdat hij weet hoe hij zich verder jegens gedaagde kan gedragen, alsmede opdat de rust in zijn huwelijk weerkeert) tegen het belang van gedaagde om in haar bijzondere situatie vrede te hebben met hetgeen zij weet, althans meent te weten. Die belangenafweging pakt duidelijk in het voordeel van gedaagde uit. Zij heeft de kwestie van het vaderschap (op basis van de mededelingen van haar moeder en eigen constateringen) jaren geleden afgesloten en wenst met rust te worden gelaten. Indien DNA-onderzoek een geheel andere werkelijkheid oplevert dan gedaagde nu voor ogen heeft, zo bedenkt de rechtbank, zou het leven van gedaagde op de kop komen te staan; gedaagde heeft het recht daar verre van te mogen blijven. De vordering dient derhalve te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient eiser te worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op: vast recht EUR 254,00 salariskosten ad 904,00 (2 punt tarief II) totaal EUR 1.158,00 De beslissing De rechtbank wijst de vordering af, veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op EUR 1.158,00, verklaart de beslissing onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.A.M. Dijkers en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2009.