
Jurisprudentie
BJ3697
Datum uitspraak2009-07-24
Datum gepubliceerd2009-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/4906 BESLU
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/4906 BESLU
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanwijzing boerderij als beschermd gemeentelijk monument. Over de feitelijke toestand van het monument bestaat onduidelijkheid. De onduidelijkheid over het bestaan van de welput en de hooizolders betekent dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de feiten die voor de aanwijzing van de boerderij als beschermd gemeentelijk monument relevant zijn. Voorts is onduidelijk of de boerderij een uniek exemplaar is. Het onderzoek is onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/4906 BESLU-T1
Uitspraak in het geding tussen
[Naam], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. L.J. Smale, advocaat te Leiden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 30 september 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 oktober 2007 (hierna: het primaire besluit) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2009. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde, die zich hebben laten bijstaan door drs. Th.M. Elsing. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Wiegman en drs. A.E. Karbaat.
2 Overwegingen
Op 21 september 2005 heeft verweerder besloten over te gaan tot de voorlopige aanwijzing van de boerderij “naam”, gelegen aan “perceel” te Rotterdam (hierna: de boerderij) als gemeentelijk monument. Bij deze voorlopige aanwijzing is een redengevende omschrijving gevoegd, waarvan de opname is geweest in de periode 19 februari 2004/1 juli 2004. De duur van deze voorlopige aanwijzing is 26 weken en kan worden verlengd met nog eens 26 weken. Op 5 juni 2007 heeft het college opnieuw besloten tot voorlopige aanwijzing van de boerderij als gemeentelijk monument.
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten de boerderij, wegens zijn schoonheid en cultuurhistorische waarde, aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument en als zodanig te registreren op de gemeentelijke monumentenlijst.
Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering zoals is aangegeven in het bij dat besluit gevoegde advies van de algemene bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam (hierna: de bezwaarschriftencommissie) van 13 augustus 2008. In dit advies is overwogen dat verweerder met juistheid bij de aanwijzing heeft getoetst aan de “Criteria ten behoeve van plaatsing gemeentelijke monumenten Rotterdam”, zoals vastgesteld door verweerder op 19 juli 2005. Aan dit advies is verder ten grondslag gelegd een hernieuwd advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten van 19 mei 2008 (hierna: de monumentencommissie). Gezien dit hernieuwde advies heeft de bezwaarschriftencommissie overwogen dat zij geen aanleiding ziet om op basis van het door eiser ingebrachte advies van Th.M. Elsing van 11 juli 2007 (hierna: het advies Elsing) te twijfelen aan de monumentwaardigheid van de boerderij. Voorts heeft de bezwaarschriftencommisie overwogen dat verweerder geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen aan de bouw- en toekomstplannen van eiser bij de afweging van de belangen gemoeid met de aanwijzing van de boerderij als beschermd gemeentelijk monument. Ten vierde heeft de bezwaarschriftencommissie, op grond van een beoordeling door een externe restauratiedeskundige van de twee kostenramingen van het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg, door verweerder toegestuurd bij brief van 23 mei 2008, geconcludeerd dat de financiële gevolgen van de aanwijzing, waardoor geen herbouw maar alleen restauratie mogelijk is, minder negatief zijn dan eiser stelt. Verder is de bezwaarschriftencommissie van opvatting dat een door eiser ondertekende intentieverklaring dat hij niet tot sloop zal overgaan, niet meebrengt dat van de bevoegdheid om tot aanwijzing van de boerderij als monument over te gaan, geen gebruik mag worden gemaakt. Ten laatste heeft de bezwaarschriftencommissie overwogen dat de vermindering van de waarde van het gebouw vanwege de aanwijzing als monument wel door eiser wordt gesteld, maar door hem niet wordt onderbouwd. De bezwaarschriftencommissie heeft geconcludeerd dat verweerder het besluit niet onzorgvuldig heeft voorbereid en dat hij de bij de aanwijzing betrokken belangen in redelijkheid heeft afgewogen.
Artikel 1, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de Monumentenverordening Rotterdam 2003 (hierna: de verordening) bepaalt dat deze verordening onder monument verstaat een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Artikel 1, aanhef en onder i, van de verordening bepaalt dat onder commissie wordt verstaan de door de raad ingestelde commissie voor Welstand en Monumenten, met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over onder meer de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en het monumentenbeleid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een monument voorlopig aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de verordening vragen burgemeester en wethouders over de aanwijzing van een monument, terstond na deze voorlopige aanwijzing, advies aan de commissie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de verordening besluiten burgemeester en wethouders binnen zestien weken na ontvangst van het advies van de commissie.
Verweerder heeft voor de toepassing van de bepalingen uit de verordening beleid ontwikkeld. Dit beleid is neergelegd in de “Criteria ten behoeve van plaatsing gemeentelijke monumenten Rotterdam” van 19 juli 2005 en in het beleidskader “Werken aan de Collectie Rotterdam, Monumentenbeleid 2005-2008”.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwijzing als beschermd monument berust op een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Aan de rechtbank staat derhalve slechts ter beoordeling of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en of verweerder daarbij niet heeft gehandeld in strijd met het geschreven of ongeschreven recht.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij te weinig gelegenheid heeft gehad om te reageren op “het overzicht bezwaren en reacties van de gemeente Rotterdam t.b.v. de hoorzitting 13 augustus 2008” dat de vertegenwoordiger van verweerder aan het eind van de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie op 13 augustus 2008 heeft overgelegd. Eiser stelt geen gelegenheid te hebben gehad om op het gedetailleerde overzicht met een weerlegging van standpunten te reageren. Naar het oordeel van de rechtbank bevat dit stuk geen nieuwe standpunten, maar slechts een andere ordening van reeds eerder uitgewisselde standpunten. Bovendien had eiser voordat het bestreden besluit op 30 september 2008 werd genomen de gelegenheid kunnen aangrijpen om nog op dit stuk te reageren. Dit heeft eiser niet gedaan.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de verordening berust de bevoegdheid om tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument over te gaan bij verweerder. De rechtbank ziet in tegenstelling tot eiser geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gezien de bedoeling van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument, ten aanzien van de boerderij met erf niet van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken en in plaats daarvan de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht had dienen te bewerkstelligen. Nog afgezien van het gegeven dat in het primaire besluit slechts de boerderij en niet het erf als monument is aangewezen, overweegt de rechtbank dat ook een erf monumentwaardig kan zijn en als monument kan worden aangewezen. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 november 2006 (LJN: AZ1731). De boerderij met erf kan derhalve vallen onder de omschrijving van het begrip “monument”, als aangeduid in artikel 1, onder a aanhef en onderdeel 1, van de verordening.
Het betoog van eiser dat hij vanwege de door hem ondertekende intentieverklaring, waarin hij aangeeft dat hij niet tot sloop van de boerderij over zal gaan, geen belanghebbende is indien hij een sloopvergunning zou vragen en dat verweerder daarom niet van zijn aanwijzingsbevoegdheid gebruik had mogen maken, faalt. De door eiser ondertekende intentieverklaring leidt er niet toe dat eiser geen belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zou zijn bij een door hem aangevraagde sloopvergunning. Bovendien biedt de aanwijzing tot monument een verder gaande bescherming van de boerderij (tegen sloop en tegen verbouw) dan de genoemde intentie-verklaring. De ondertekende intentieverklaring staat derhalve niet in de weg aan de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid door verweerder.
Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de uitkomst van minnelijk overleg tussen verweerder en eiser had moeten afwachten voordat hij tot aanwijzing van de boerderij als beschermd gemeentelijk monument overging, zoals eiser betoogt. De omstandigheid dat geen minnelijk overleg is gevoerd tussen verweerder en eiser, maakt de voorbereiding van het besluit niet onzorgvuldig. Er is immers wel veelvuldig overleg geweest tussen eiser en het bestuur van de deelgemeente. Dit bestuur heeft eisers standpunt over de aanwijzing bij brieven van 24 augustus 2006 en van 23 juli 2007 aan verweerder doorgegeven, zodat verweerder het standpunt van eiser dat hij geen aanwijzing voorstaat in zijn besluit tot aanwijzing heeft kunnen betrekken.
De rechtbank komt nu toe aan het betoog van eiser dat – kort weergegeven – inhoudt dat verweerder de boerderij ten onrechte als monument heeft aangewezen omdat de boerderij niet monumentwaardig is en verweerder ten onrechte het advies van de monumentencommissie inzake de monumentwaardigheid heeft overgenomen. In het advies en de redengevende omschrijving staan volgens eiser feitelijke onjuistheden. Daarnaast betoogt eiser dat de cultuurhistorische waarde van de boerderij geringer is dan waar verweerder van uitgaat.
Volgens de waardestelling in de redengevende omschrijving is de uit de negentiende eeuw daterende boerderij met welput van cultuur-, architectuurhistorische en typologische waarde als representatief voorbeeld en specimen van het zogenaamde Zuid-Hollandse ‘kop-romp’ type in ambachtelijke-traditionele trant. De boerderij is situationeel van belang als beëindiging van de lintbebouwing aan “het perceel” nabij de gemeentegrens met Barendrecht. In de omschrijving wordt het uiterlijk van de boerderij en het interieur van de schuur beschreven, waarbij de omschrijving ten aanzien van de schuur in het bijzonder de fraaie houten (grenen) kapconstructie met dwarsgebinten, korbelen, ankerbalken en rietbedekking noemt en diverse hooizolders en toegang tot een (gedeeltelijke) vliering (oostzijde). Ook noemt de omschrijving een ovaalvormige gemetselde welpunt (lees: welput) met fraaie in natuursteen uitgevoerde gedecoreerde schouw, als zijnde van belang als historisch functioneel onderdeel van de boerderij.
Eiser heeft in reactie op de redengevende omschrijving over de monumentwaardigheid van de boerderij het advies Elsing ingebracht. Volgens dit advies is de redengevende omschrijving op punten aantoonbaar onjuist en onvolledig. De welput wordt omschreven als een leefkuil gemetseld van moderne kalkzandsteen met barbecue, die omstreeks 1970 is aangelegd. Er is geen sprake van hooizolders. De architectuurhistorische waarde, typologische waarde en situationele ligging zijn geen monumentale waarden volgens de gemeentelijke monumentenverordening. Alleen een zekere cultuurhistorische waarde wordt in het advies onderkend, welke echter wordt verminderd door de wijzigingen aan deuren, ramen, luiken en achtergevel en doordat de historische stedenbouwkundige structuur van de omgeving sinds 1965 sterk is gewijzigd en geheel verstoord, waardoor een herkenbare relatie met een agrarische omgeving niet meer aanwezig is. Bovendien is de boerderij van een algemeen Zuid-Hollands type en verkeert de boerderij in bouwkundig bijzonder slechte staat. Bij het advies van Elsing zijn foto’s gevoegd van de zijkant (straatzijde) van de boerderij, van de directe omgeving, van de achtergevel in het schuurgedeelte, van een nieuwe muur en tussenverdieping in het schuurgedeelte, van gebint in het schuurgedeelte, van het muurwerk van het schuurgedeelte, van het interieur van het voorhuis en van de buitenzijde van de deur en ramen van het voorhuis.
In het advies van de monumentencommissie wordt nader ingegaan op de monumentwaardigheid van de boerderij. Dit advies memoreert dat het Rotterdams Jaarboekje uit 1932 een artikel bevat over de boerderij. Hierin wordt vermeld dat deze stamt uit 1678, in 1849 is afgebrand en in 1850 weer is herbouwd naar het oorspronkelijke plan, Het artikel vermeldt tevens een “wapensteen, gemetseld in de nieuwe muur (1932) van de wetput.” Dit is de steen die tegenwoordig te zien is boven de deurpartij in de zijgevel van het voorhuis, aldus het advies. Volgens het advies is de boerderij uit oogpunt van cultuurhistorische waarde van bijzonder belang als uitdrukking van het agrarische verleden van het gebied en als ankerpunt in wat vroeger een landelijk gebied was, maar nu een stadsrand is met sterk uiteenlopende functies. De boerderij is naar de mening van de commissie van stedenbouwkundige zeldzaamheid vanwege de vrije ligging van het gehele boerenerf temidden van een sterk geïndustrialiseerde omgeving. Volgens het advies is dit mogelijk het laatst overgebleven exemplaar van monumentale boerderijen die voorheen langs de Dordtsestraatweg en de vroegere Achterdijk (nu Kooiwalweg) stonden. Het advies vervolgt dat in de schuur/stal de sporen van agrarische bedrijfsvoering nog goed zichtbaar zijn. Dit komt zelden nog voor. De schuur wordt in het advies omschreven als “grote opslagcapaciteit met oorspronkelijke rieten kap. Nog aanwezige ‘groep’ (inpandige verblijfplaats voor koeien) met voederbakken en strontgoot. De fraaie houten kapconstructie van handmatige geschaafde houden delen en pen-en-gat verbindingen is nog intact, doch aangetast door houtworm.”
Bij het advies van de monumentencommissie zijn wel historische foto’s van de boerderij met erf zijn gevoegd, maar geen foto’s van de actuele staat van de boerderij met erf of van de welput. De redengevende omschrijving bevat een foto van de zijkant en voorkant (straatzijde) van de boerderij.
Over de feitelijke toestand van het monument bestaat onduidelijkheid. De redengevende omschrijving en het advies van de monumentencommissie noemen beide een op het erf aanwezige welput. Eiser bestrijdt dat een welput aanwezig is. Desgevraagd heeft verweerder niet aan kunnen tonen dat er een welput op het erf van de boerderij is. In de redengevende omschrijving worden diverse hooizolders aangeduid. Eiser bestrijdt ook dat er hooizolders in de schuur zijn. Op de bij de redengevende omschrijving en het advies van de monumentencommissie gevoegde foto’s of op de bij het advies van Elsing gevoegde foto’s zijn noch een welput, noch hooizolders te zien. De rechtbank is van oordeel dat de onduidelijkheid over het bestaan van de welput en de hooizolders betekent dat verweerder onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de feiten die voor de aanwijzing van de boerderij als beschermd gemeentelijke monument relevant zijn.
De rechtbank constateert bovendien dat het primaire besluit, de redengevende omschrijving en het advies van de monumentencommissie niet op elkaar aansluiten voor wat betreft de omschrijving van het monument. Dit betreft ten eerste het interieur van de schuur. Het advies noemt in dit verband de in de schuur aanwezige kapconstructie en “groep” met voederbakken en strontgoot, terwijl de redengevende omschrijving volstaat met een omschrijving van de kapconstructie. Daarbij geeft de omschrijving aan dat er diverse hooizolders zijn en dat er toegang is tot een (gedeeltelijke) vliering. Nog ervan afgezien dat het bestaan van de hooizolders onduidelijk is, ook de betekenis van deze hooizolders en de toegang tot de vliering voor de monumentale waarde van de boerderij is niet duidelijk. De redengevende omschrijving benoemt verder een in de tuin aanwezige welput van belang als historisch functioneel onderdeel van de boerderij. Ook ervan afgezien dat over het bestaan van deze put twijfels zijn, sluit de redengevende omschrijving in zoverre niet aan op het primaire besluit, omdat dit besluit slechts de boerderij, en niet de welput, als monument aanwijst. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
De redengevende omschrijving dient een voldoende basis te vormen voor de waardering van de monumentale waarde van de boerderij. Deze beschrijving dient adequaat aan te geven waarin de monumentale waarde van de boerderij is gelegen, de waardering dient zijn grondslag te vinden in juist vastgestelde feiten en dient te blijven binnen de bandbreedte van de beoordelingsvrijheid die de aanwijzingsbevoegdheid biedt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 29 november 2006, LJN: AZ3200). Voor de rechtszekerheid van eiser is een duidelijke en correcte omschrijving van groot belang, omdat het, ingevolge artikel 8 van de verordening, na aanwijzing van de boerderij als monument, verboden is de boerderij te beschadigen of te vernietigen, en eiser na aanwijzing een vergunning nodig heeft om de boerderij af te mogen breken, te verstoren, te verplaatsen of te wijzigen, te herstellen, of te (laten) gebruiken op een dusdanige wijze dat het wordt ontsiert of in gevaar gebracht. In hoeverre een aangevraagde vergunning een onaanvaardbare aantasting vormt op de monumentale waarde van de boerderij, wordt beoordeeld aan de hand van de redengevende omschrijving. De geconstateerde onduidelijkheid over de feitelijke toestand van de boerderij en de diffuse grondslag van de monumentale waardering leiden tot de conclusie dat het besluit om het aanwijzingsbesluit te handhaven, ook in zoverre niet voldoende is gemotiveerd. Het betoog van verweerder ter zitting dat ook zonder de welput en het interieur de monumentale waarde van de boerderij zodanig is dat dit de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan dragen, doet hieraan niet af.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat in de aanwijzing bij het bepalen van de monumentwaardigheid belangen hebben meegewogen die daarin niet thuis horen (architectuurhistorische en typologische waarde en situationele ligging zijn geen monumentale waarden) en dat de historische context van de boerderij ernstig is verstoord door de sterk geïndustrialiseerde omgeving van de boerderij, waardoor de cultuurhistorische waarde van de boerderij negatief wordt beïnvloedt. Op grond van de verordening kan alleen al vanwege een cultuurhistorische waarde tot aanwijzing van een monument worden overgegaan. Deze cultuurhistorische waarde is blijkens het primaire besluit de reden om tot aanwijzing over te gaan. Dat de omgeving van de boerderij is geïndustrialiseerd, doet aan de cultuurhistorische waarde van de boerderij niet af.
Onvoldoende duidelijk is of de boerderij een uniek exemplaar is. Volgens het advies van de monumentencommissie van 19 mei 2008 zou de boerderij mogelijk het laatst overgebleven exemplaar zijn. In een overzicht bezwaren en reacties van de gemeente Rotterdam wordt gesteld dat het raadzaam zou zijn geweest als de gemeente in het kader van de bezwaarprocedure een uitgebreider cultuurhistorisch onderzoek naar de boerderij had laten doen. In zijn verweerschrift erkent verweerder dat er meer van dit soort boerderijen in IJsselmonde zijn. De rechtbank constateert dat de zeldzaamheid van de boerderij en daarmee de monumentale waarde ervan, niet vast staan. Het onderzoek is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Het bovenstaande heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat aan de behandeling van de andere door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden niet meer wordt toegekomen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, en op grond van artikel 3:2 en 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Het beroep van eiser is gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Eiser heeft verweerder in bezwaar verzocht de kosten die gemoeid zijn met het maken van bezwaar te vergoeden. Weliswaar is het beroep gegrond en kan het bestreden besluit niet in stand blijven, maar nu de rechtbank verweerder zal opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, kan de rechtbank geen toepassing geven aan artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Eerst bij de opnieuw door verweerder te verrichten heroverweging zal moeten blijken of het primaire besluit dient te worden herroepen. Verweerder zal zich aldus in het kader van die besluitvorming dienen te buigen over de vraag of plaats is voor vergoeding van de met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten.
De rechtbank ziet derhalve in deze procedure uitsluitend plaats voor een proceskostenveroordeling in beroep. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de bezwaren van eiser,
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 145,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--.
Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. A. Verweij en mr. C.A. Schreuder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 24 juli 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder
kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: