Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3671

Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5940 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

De aflossingscapaciteit van appellante is bepaald op € 152,09 per maand en het maandelijks af te lossen bedrag met ingang van 1 april 2006 vastgesteld op € 75,45 per maand. De Raad stelt vast dat op de bankafschriften gemiddeld tweemaal per maand een bijschrijving van € 70,-- voorkomt met als omschrijving ‘storting automaat’. Naar het oordeel van de Raad is de door appellante in hoger beroep ingebrachte schriftelijke verklaring van haar moeder onvoldoende om aan te nemen dat de stortingen per automaat berusten op een overeenkomst van geldlening tussen appellante en haar moeder. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat er sprake zou zijn van overschrijding van de termijn om op het bezwaar van appellante te beslissen niet leidt tot een omkering van de bewijslast. De stortingen per automaat zijn terecht als inkomen aangemerkt.


Uitspraak

07/5940 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2007, 06/3782 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College). Datum uitspraak: 14 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Het College heeft bij besluit van 2 april 2004 de kosten van aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 452,67 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het College deze schuld tijdelijk, voorlopig, buiten invordering gesteld omdat op dat moment de draagkracht van appellante te gering was om op de schuld af te lossen. Voorts heeft het College appellante meegedeeld dat haar draagkracht op 1 januari 2006 opnieuw zal worden beoordeeld. 1.2. Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het College de aflossingscapaciteit van appellante bepaald op € 152,09 per maand en het maandelijks af te lossen bedrag met ingang van 1 april 2006 vastgesteld op € 75,45 per maand. 1.3. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Bij de draagkrachtberekening heeft het College mede als inkomen in aanmerking genomen een bedrag van € 140,-- per maand, omdat in de referteperiode van oktober 2005 tot en met januari 2006 gemiddeld tweemaal per maand per automaat een bedrag van € 70,-- op de bankrekening van appellante werd gestort. Volgens appellante zijn die stortingen afkomstig van haar moeder, die op deze manier afloste op een lening van appellante, en is het College er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat het hier om inkomen gaat. 4.2. De Raad stelt vast dat op de bankafschriften in de hiervoor genoemde periode gemiddeld tweemaal per maand een bijschrijving van € 70,-- voorkomt met als omschrijving ‘storting automaat’. Naar het oordeel van de Raad is de door appellante in hoger beroep ingebrachte schriftelijke verklaring van haar moeder, inhoudende dat zij geld van appellante had geleend, dat zij met appellante overeengekomen was om de lening terug te betalen in tweewekelijkse termijnen van € 70,-- en dat alle stortingen van haar afkomstig waren, onvoldoende om aan te nemen dat de stortingen per automaat berusten op een overeenkomst van geldlening tussen appellante en haar moeder. Uit de omstandigheid dat [naam moeder], de moeder van appellante, in de referteperiode ook tweemaal € 70,-- op de bankrekening van appellante heeft gestort - onder vermelding van ‘Sinterklaas’ en ‘lening’- kan evenmin worden afgeleid dat de stortingen per automaat eveneens van haar moeder afkomstig zijn ter aflossing van een geldlening. Ook anderszins is dit niet aannemelijk gemaakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat er sprake zou zijn van overschrijding van de termijn om op het bezwaar van appellante te beslissen niet leidt tot een omkering van de bewijslast, zoals appellante heeft betoogd. 4.3. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen heeft het College de stortingen per automaat van gemiddeld twee maal € 70,-- per maand op de bankrekening van appellante terecht als inkomen aangemerkt en als zodanig meegenomen bij de berekening van haar draagkracht. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) N.L.E.M. Bynoe. E.L.S.