Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3664

Datum uitspraak2009-07-21
Datum gepubliceerd2009-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/6297 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering om een beslissing te nemen van de vaststelling van het definitieve dagloon ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet en tot het verrichten van een nabetaling over te gaan. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv artikel 6:12, derde lid, van de Awb terecht van toepassing geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant eerst 4 jaar en ruim 7 maanden na zijn verzoek in rechte is opgekomen tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek. Gesteld noch gebleken is dat in deze periode correspondentie heeft plaatsgevonden, dan wel dat op andere wijze is gecommuniceerd. De Raad is van oordeel dat het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend.


Uitspraak

08/6297 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 september 2008, 08/528 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 juli 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellant heeft op 6 maart 2009 nog enige stukken aan de Raad toegezonden en op 16 maart 2009 nog een nadere reactie gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009 waar voor appellant verschenen is mr. W.H. van Zundert, terwijl het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kupppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 2 april 2002 verzocht om voor de periode 13 mei 1996 tot november 1996 het definitieve dagloon en de definitieve uitkering ingevolge de Ziektewet en de Werkloosheidswet vast te stellen en tot het verrichten van een nabetaling over te gaan. 1.2. Op 16 november 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering om een beslissing te nemen ter zake van de vaststelling van het definitieve dagloon. Bij besluit van 28 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 2. Omdat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en heeft de rechtbank zich uitgelaten omtrent het griffierecht en proceskosten. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroepschrift ten dele berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. Daarnaast merkt de Raad op dat onderhavig geding niet ziet op de vraag of het verzoek van 2 april 2002 al dan niet te laat is ingediend. 4.2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 6:12, derde lid, van de Awb. In dit artikel is bepaald dat een bezwaar dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bezwaarschrift onredelijk laat is ingediend. 4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv deze bepaling terecht van toepassing geacht. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant eerst 4 jaar en ruim 7 maanden na zijn verzoek in rechte is opgekomen tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek. Gesteld noch gebleken is dat in deze periode correspondentie heeft plaatsgevonden, dan wel dat op andere wijze is gecommuniceerd over het verzoek van 2 april 2002. Gelet hierop is ook de Raad van oordeel dat het bezwaarschrift van appellant van 16 november 2006, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 2 april 2002, onredelijk laat is ingediend. 4.4. In het vorenstaande ligt tevens besloten dat het voor de in hoger beroep te beantwoorden vraag niet relevant is of alle door de gemachtigde van appellant aangehaalde stukken zich in het dossier bevinden. 4.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. 4.5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) N.L.E.M. Bynoe. NW