Jurisprudentie
BJ3428
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805745/1/H2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805745/1/H2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 5 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) aan de inspecteur voor de gezondheidszorg gevraagd handhavend op te treden tegen de Stichting Thuiszorgcentrale IVT, gevestigd te 's-Hertogenbosch (hierna: IVT), omdat zij jeugdgezondheidszorg verleent zonder op de lijst van toegelaten instellingen te zijn vermeld en voor deze zorg aan ouders € 250,00 in rekening brengt.
Uitspraak
200805745/1/H2.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
appellant,
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 5 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) aan de inspecteur voor de gezondheidszorg gevraagd handhavend op te treden tegen de Stichting Thuiszorgcentrale IVT, gevestigd te 's-Hertogenbosch (hierna: IVT), omdat zij jeugdgezondheidszorg verleent zonder op de lijst van toegelaten instellingen te zijn vermeld en voor deze zorg aan ouders € 250,00 in rekening brengt.
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) dit verzoek afgewezen
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft de minister het door het college hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft IVT een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bijveld en S. van Wersch, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M.A. Reith en mr. S.J.C. van Pinxteren, beiden ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Tevens is als partij gehoord IVT, vertegenwoordigd door mr. O.J.D.M.L. Jansen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [lid] van de Raad van Bestuur van IVT.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: de WTZi) moet een organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen, waarop ingevolge artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat, voor het verlenen van die zorg een toelating hebben van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister).
Ingevolge artikel 35 zijn de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid alsmede de bij besluit van de minister aangewezen personen met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AWBZ hebben de verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Tot deze zorg behoren voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de per 1 december 2008 ingetrokken Wet collectieve preventie volksgezondheid (hierna: de Wcpv), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder jeugdgezondheidszorg: preventieve gezondheidszorg ten behoeve van personen in de leeftijd van nul tot negentien jaar, bestaande uit de in artikel 3a, tweede lid, bedoelde taken.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, dragen burgemeester en wethouders zorg voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg.
Ingevolge het tweede lid dragen burgemeester en wethouders ter verwezenlijking van het eerste lid in ieder geval zorg voor:
a. het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren;
b. het ramen van de behoeften aan zorg;
c. de vroegtijdige opsporing en preventie van specifieke stoornissen, met uitzondering van de perinatale screening op phenylketonurie (PKU), congenitale hypothyroïdie (CHT) en adrenogenitaal syndroom (AGS) en het aanbieden van vaccinaties voortkomend uit het Rijksvaccinatieprogramma;
d. het geven van voorlichting, advies, instructie en begeleiding;
e. het formuleren van maatregelen ter beïnvloeding van gezondheidsbedreigingen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, draagt de gemeenteraad, indien hij een bijdrage heft voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van collectieve preventie, er zorg voor dat dit niet ten koste gaat van het bereik van deze werkzaamheden.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, wordt geen bijdrage geheven voor de bij of krachtens de artikelen 3 en 3a opgedragen taken, behoudens in gevallen bij algemene maatregel van bestuur genoemd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, dragen burgemeester en wethouders ter uitvoering van bij of krachtens deze wet opgedragen taken zorg voor de instelling en instandhouding van gemeentelijke gezondheidsdiensten.
Ingevolge artikel 5a staat het burgemeester en wethouders met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels vrij om de taken of onderdelen van taken, als bedoeld in artikel 3a, tweede lid, onder a tot en met d, te laten uitvoeren door instellingen die zorg verlenen als bedoeld in artikel 16 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
Ingevolge artikel 7a zijn ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 16 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, omvat prenatale zorg door een instelling te verlenen begeleiding, voorlichting en andere zorg die met de zwangerschap verband houdt, met uitzondering van kraamzorg.
2.2. Het college voert aan dat de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg uitsluitend in een gesloten systeem kan plaatsvinden, in die zin dat deze alleen aan de GGD en aan de instellingen die zijn vermeld op de lijst 'Toegelaten instellingen zorg ouder en kind' (Stcrt. 13 september 2005, nr. 177, pag. 13; hierna: de lijst) kan en mag worden opgedragen. De gemeente heeft de jeugdgezondheidszorg aan de GGD en de zorginstelling Vivent opgedragen. Aangezien IVT deze zorg ook verleent, maar niet door het college is aangewezen, handelt IVT volgens het college in strijd met artikel 5 eerste lid, van de WTZi en artikel 5a van de Wcpv. Tevens wordt door de handelwijze van IVT de in artikel 3a van de Wcpv vervatte regiefunctie van het college ondermijnd. Voorts voert het college aan dat IVT in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Wcpv aan ouders een bedrag van € 250,00 in rekening brengt voor de verleende zorg. In verband hiermee heeft het college aan de minister gevraagd gebruik te maken van de hem krachtens artikel 35 van de WTZi en artikel 7a van de Wcpv toekomende bevoegdheid deze wetten te handhaven, maar de minister heeft daar geen gebruik van gemaakt; zulks ten onrechte volgens het college, aangezien op hem een beginselplicht tot handhaving rust, geen concreet zicht op legalisatie bestaat en geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die de minister nopen van handhaving af te zien.
2.3. De minister heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften van 27 mei 2008. Hij heeft de overwegingen en de conclusies van dit advies overgenomen. De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de jeugdgezondheidszorg die door IVT wordt verleend niet valt onder de AWBZ en geen zorg is waarop aanspraak bestaat ingevolge de Zorgverzekeringswet, zodat IVT zorg verleent buiten de reikwijdte van de WTZi. Evenmin valt bedoelde zorg onder de Wcpv, aangezien uit artikel 3a, eerste lid, in samenhang met artikel 5a van de Wcpv en de toelichting hierop blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat niet alleen de GGD, maar ook de op het moment van inwerkingtreding van de Wcpv bestaande consultatiebureaus taken op het gebied van de jeugdgezondheidszorg moesten kunnen uitvoeren. Ook andere instellingen dan de instellingen die zijn vermeld op de lijst kunnen die zorg dan ook verlenen, aldus de minister.
2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 april 2009, in zaak nr. 200806029/1/H2, wordt in artikel 5a van de Wcpv, gelezen in samenhang met artikel 16 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, aan het college uitdrukkelijk de bevoegdheid toegekend om bepaalde jeugdgezondheidszorgtaken waarvoor het zorg draagt, te laten uitvoeren door instellingen die prenatale zorg verlenen, waartoe ook IVT behoort. Dat IVT niet is opgenomen op de lijst betekent niet dat het college niet bevoegd is jeugdgezondheidszorgtaken door haar te laten uitvoeren. Deze lijst heeft immers betrekking op instellingen die belast zijn met jeugdgezondheidszorg, terwijl artikel 5a van de Wcpv los daarvan de bevoegdheid schept bepaalde jeugdgezondheidszorgtaken waarvoor het college ingevolge de Wcpv zorg draagt te laten uitvoeren door instellingen die prenatale zorg verlenen.
Vast staat dat het college desgevraagd heeft geweigerd om de taken of onderdelen van taken, als bedoeld in artikel 3a, tweede lid, onder a tot en met d, te laten uitvoeren door IVT. Weliswaar draagt het college ingevolge artikel 3a, eerste lid, zorg voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg, maar uit de Wcpv kan niet worden afgeleid dat jeugdgezondheidszorg uitsluitend mag worden verleend door de GGD en door zorginstellingen aan wie het college dat heeft opgedragen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de wetgever, naar de minister ter zitting heeft verklaard, met het opstellen van artikel 3a van de Wcpv niet heeft beoogd het college de door hem gestelde regiefunctie te geven, maar dit artikel uitsluitend heeft bedoeld als vangnet om te bewerkstellingen dat die zorg zou worden verleend. Derhalve verleent IVT deze zorg niet in strijd met de Wcpv. Evenmin is de door IVT verleende zorg aan te merken als zorg als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de WTZi en artikel 6 van de AWBZ, aangezien, naar uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wcpv (Kamerstukken II, 2001/02, 28 063, nr. 3, pag. 1) blijkt, deze zorg is overgebracht van de AWBZ naar de Wcpv. Ook kan ten behoeve van de jeugdgezondheidszorg, gelet op de definitie ervan, geen aanspraak worden gemaakt op een individuele zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet. IVT handelt derhalve evenmin in strijd met deze wetten.
Dat het college, naar het betoogt, als gevolg van het verlenen van jeugdgezondheidszorg door IVT niet in staat is volledig toezicht te houden op de jeugdgezondheidszorg in 's-Hertogenbosch maakt dit niet anders. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wcpv (Kamerstukken II, 2001/02, 28 063, nr. 3), blijkt dat de Wcpv de gemeente ervoor verantwoordelijk maakt dat collectieve preventieve taken worden uitgevoerd, ongeacht wie ze feitelijk uitvoert. Artikel 5a wordt weliswaar voorgesteld met het oog op de regiefunctie over de consultatiebureaus, maar dit brengt niet met zich dat het andere instellingen dan consultatiebureaus niet is toegestaan jeugdgezondheidszorg te verlenen. Bovendien kan het college ter uitvoering van deze regiefunctie aan IVT informatie vragen. IVT heeft ter zitting verklaard bereid te zijn alle door het college gewenste informatie te verstrekken. Dat IVT hiervoor een financiële vergoeding vraagt betekent niet dat het college onvoldoende toezicht op deze zorg kan hebben.
Het betoog van het college dat IVT in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Wcpv handelt door aan de ouders een bedrag van € 250,00 in rekening te brengen voor geleverde zorg, faalt omdat het in artikel 4 vervatte verbod zich uitsluitend tot de gemeente richt en niet tot IVT.
Aangezien, gelet op het vorenstaande, IVT niet in strijd met de wet heeft gehandeld, was de minister niet bevoegd jegens IVT handhavend op te treden. Hij heeft de afwijzing van het hiertoe strekkende verzoek van het college in bezwaar derhalve terecht gehandhaafd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
164.