Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3422

Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900396/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college), voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) per overtreding, met een maximum van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) per dag en een totaal maximum van € 70.000,00 (zegge: zeventigduizend euro), gelast uiterlijk binnen acht weken na dagtekening van dit besluit de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning, alsmede het gebruik van de verdieping als kantine, dan wel ontspanningsruimte, te staken en gestaakt te houden.


Uitspraak

200900396/1/H1. Datum uitspraak: 22 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 december 2008 in zaak nr. 08/2771 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college), voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) per overtreding, met een maximum van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) per dag en een totaal maximum van € 70.000,00 (zegge: zeventigduizend euro), gelast uiterlijk binnen acht weken na dagtekening van dit besluit de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de daarvoor verleende bouwvergunning, alsmede het gebruik van de verdieping als kantine, dan wel ontspanningsruimte, te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2009, waar het college, vertegenwoordigd door M.A. van der Graaf en M.W. van 't Veer, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 6 juli 2006 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een paardenstal met vijf paardenboxen op het perceel. In afwijking van deze bouwvergunning is, voor zover thans van belang, een paardenstal met negen paardenboxen gebouwd. Voorts heeft [appellant] de verdieping zodanig ingericht dat deze als ontspanningsruimte voor zijn gezin kan worden gebruikt. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen hetgeen in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is gebouwd. Hiertoe voert hij aan dat de afwijkingen van beperkte betekenis zijn, zodat hiervoor ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet geen bouwvergunning is vereist. 2.2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van die wet, voor zover thans van belang, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), voor zover thans van belang, wordt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt, mits voldaan wordt aan drie nader genoemde kenmerken. 2.2.2. Niet in geschil is dat [appellant] heeft gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning. In het onderhavige geval zijn voorts geen veranderingen aangebracht aan een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb. Er is derhalve geen sprake van bouwen dat kan worden aangemerkt als van beperkte betekenis, nog daargelaten of aan de in bedoeld artikel opgenomen nadere kenmerken wordt voldaan. [appellant] heeft daarom gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd is ter zake handhavend op te treden. Het betoog faalt. 2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het gebruik van de verdieping. 2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Helkant" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Ingevolge artikel 1, onderdeel q, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt een paardenhouderij niet begrepen onder het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 5.1., voor zover thans van belang, zijn de op de bij het bestemmingsplan behorende kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening. Ingevolge artikel 5.2.1., voor zover thans van belang, mogen uitsluitend worden opgericht bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken ten dienste van het agrarisch bedrijf, alsmede één bedrijfswoning. 2.3.2. Het betoog faalt. Het gebruik van de bergzolder als ontspanningsruimte voor zijn gezin is, anders dan [appellant] betoogt, niet in overeenstemming met artikel 5.1. van de planvoorschriften. Het college was dan ook bevoegd handhavend op te treden en het staken en gestaakt houden van bedoeld gebruik te gelasten. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert in dit kader aan dat het college het standpunt dat het niet bereid is vrijstelling te verlenen ten onrechte heeft gebaseerd op het standpunt dat een paardenstal met negen paardenboxen en een ontspanningsruimte in strijd is met het bestemmingsplan, omdat sprake is van een bouwwerk dat ten dienste staat van een bedrijfsmatige paardenhouderij. In de paardenstal staan slechts incidenteel meer dan vijf paarden. Voorts wordt niet beoogd met het houden van paarden inkomsten te vergaren. Van een bedrijfsmatige exploitatie is in het onderhavige geval dan ook geen sprake, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat het totale bouwvolume als gevolg van de vier extra paardenboxen niet toeneemt. 2.5.1. Het college is niet bereid alsnog vrijstelling te verlenen voor de paardenstal. Daartoe heeft het college er in zijn besluit van 11 maart 2008 op gewezen dat het niet in de bedoeling ligt verdere afwijking van het bestemmingsplan te legaliseren. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is van een concreet zicht op legalisatie geen sprake. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog dat het totale bouwvolume niet is toegenomen, leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. De vraag of al dan niet sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie is voorts, anders dan [appellant] betoogt, niet van belang. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het betoog faalt. 2.6. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte slechts één dwangsom heeft opgelegd. Hiertoe stelt hij dat sprake is van meerdere overtredingen. Voorts voert hij aan dat de dwangsom, indien een of meer overtredingen ongedaan zouden worden gemaakt, te hoog is in relatie tot de resterende overtredingen. 2.6.1. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.6.2. Artikel 5:32, vierde lid, van de Awb biedt geen grond voor het oordeel dat het college in het onderhavige geval gehouden was meerdere dwangsommen op te leggen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de dwangsom, indien een of meer overtredingen ongedaan zouden worden gemaakt, niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de resterende overtredingen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college in het onderhavige geval heeft kunnen volstaan met het opleggen van één dwangsom. Het betoog faalt. 2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het besluit van 11 maart 2008 verbonden begunstigingstermijn te kort was om aan de lastgeving te voldoen. Hiertoe voert hij aan dat het, mede gelet op de vakantieperiode, niet mogelijk was om binnen een termijn van acht weken na dagtekening van dit besluit te overleggen met de aannemer en de architect. 2.7.1. Het betoog faalt. Gerekend vanaf 11 maart 2008 bedroeg de begunstigingstermijn 15 weken. Bij brief van 23 april 2008 is de termijn immers opgeschort tot twee weken na de beslissing op bezwaar. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk was de werkzaamheden binnen de gestelde tijd uit te voeren. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Lodder lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009 17-593.