Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3413

Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808903/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de aan appellant voor de exploitatie van een alcoholhoudende recreatie-inrichting in het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: de inrichting) verleende vergunning ingetrokken.


Uitspraak

200808903/1/H3. Datum uitspraak: 22 juli 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Den Haag, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 november 2008 in zaak nr. 08/554 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de aan appellant voor de exploitatie van een alcoholhoudende recreatie-inrichting in het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: de inrichting) verleende vergunning ingetrokken. Bij besluit van 11 december 2007 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 november 2008, verzonden op 7 november 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2008, hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.P. Alonso, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester of in strijd met de aan deze vergunning verbonden voorschriften een recreatie-inrichting op te richten, uit te breiden, te wijzigen of te drijven. Ingevolge artikel 62, eerste lid, is de ondernemer verplicht toe te zien op een ordelijk verloop in de recreatie-inrichting, dan wel ervoor zorg te dragen dat erop wordt toegezien. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is hij, onverminderd het vorenstaande, verplicht zich er voortdurend van te vergewissen dat in de recreatie-inrichting geen handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met artikel 54 en 55 van de Wet wapens en munitie. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder e, kan de burgemeester de vergunning intrekken, indien de recreatie-inrichting wordt gedreven of handelingen plaatsvinden die in strijd zijn met het bepaalde in artikel 62. Volgens paragraaf 4.3.5. "De bedrijfsvoering" van de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde Nota Horeca Binnenstad (hierna: de Nota) zal een inrichting tijdelijk worden gesloten, in het geval de ondernemer niet voor een ordelijk verloop in de inrichting zorgt of criminele activiteiten niet voorkomt. Indien aannemelijk is dat problemen zich niet meer zullen voordoen, kan de sluiting worden opgeheven. Indien de ondernemer/beheerder geen moeite heeft genomen om criminele activiteiten te voorkomen, terwijl hij op de hoogte was van de problemen, zal de vergunning worden ingetrokken. De ondernemer/beheerder heeft een verantwoordelijkheid, als het gaat om problemen die worden veroorzaakt door bezoekers van zijn inrichting. Uiteraard gaat het hier om problemen die zich binnen de directe omgeving van zijn inrichting voordoen, aldus de Nota. 2.2. De burgemeester heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de exploitatie van de inrichting herhaaldelijk gepaard is gegaan met verstoringen van de openbare orde, waarbij inzet van de politie noodzakelijk was. [appellant] is herhaaldelijk gewaarschuwd dat, indien de exploitatie van de inrichting opnieuw tot verstoring van de openbare orde zou leiden, bestuurlijke maatregelen zullen worden overwogen, maar hij heeft desondanks nagelaten om voldoende adequate maatregelen te nemen om zodanige verstoring te voorkomen, aldus de burgemeester. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de incidenten die in de nabijheid van de inrichting hebben plaatsgevonden en aanleiding hebben gegeven tot de intrekking in relatie stonden met de inrichting, aangezien die incidenten zijn voorafgegaan door daarmee verband houdende gebeurtenissen in de inrichting, dan wel een voortzetting zijn van ongeregeldheden in de inrichting. Het lag volgens de rechtbank op de weg van [appellant] om maatregelen te treffen om de incidenten te voorkomen. [appellant] heeft deze incidenten niet kunnen voorkomen en herhaaldelijk niet toegezien op een ordelijk verloop in de inrichting, zodat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 62 van de APV neergelegde verplichting. De burgemeester heeft volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van de aan [appellant] verleende vergunning. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt geen rol speelt. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de incidenten van 21 en 30 april 2006 en 11 februari, 27 april, en 1 juni 2007, zoals gerelateerd in de door de politie opgemaakte rapporten en processen-verbaal, in relatie staan met de inrichting en aldus miskend dat het niet op zijn weg lag om maatregelen te treffen om die incidenten te voorkomen. Volgens hem is het schietincident dat op 21 april 2006 plaatsvond in de [locatie] niet met de exploitatie van de inrichting verbonden. Van het incident op 30 april 2006 staat niet vast dat het namaakvuurwapen dat op die dag buiten de inrichting werd aangetroffen, in de inrichting is geweest. Verder heeft op 11 februari 2007 een beveiligingsmedewerker van de inrichting juist opgetreden tegen bezoekers die met andere bezoekers ruzie zochten. Wat betreft het incident op 27 april 2007, hebben beveiligingsmedewerkers, nadat een bezoeker met een zakmesje was gestoken, direct ingegrepen en is het zakmesje door één van de beveiligingsmedewerkers aan de politie overhandigd. Verder is op 1 juni 2007 een beveiligingsmedewerker in zijn gezicht geslagen. Volgens [appellant] kan hem niet worden verweten dat deze incidenten hebben plaatsgevonden en is hij niet tekort geschoten in zijn plicht zorg te dragen voor een ordelijk verloop in de inrichting. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht gehecht aan de ter zitting door [getuigen] afgelegde verklaringen, aldus [appellant]. 2.4.1. De juistheid van de politierapportages van de Politie Haaglanden van 1 mei 2006, 20 februari 2007, 1 mei 2007, en 6 juni 2007 is niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Volgens deze rapportages en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal hebben zich in en in de nabijheid van de inrichting door de burgemeester vermelde incidenten voorgedaan, waarbij bijstand en/of ingrijpen door de politie noodzakelijk was. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] daarbij tekort is geschoten in zijn verplichting om voldoende toezicht te houden op het ordelijk verloop in de inrichting. Hetgeen [appellant] in verband met het verloop van de afzonderlijke incidenten heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting om voldoende toezicht te houden op het ordelijk verloop in de inrichting, nu zijn verklaring en de ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaringen van [getuigen], niet afdoen aan hetgeen in de politierapportages en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal is vermeld. De rechtbank heeft aan deze verklaringen terecht geen doorslaggevend belang gehecht. Hiertoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het schietincident dat op 21 april 2006 plaatsvond, als zodanig weliswaar niet aan [appellant] wordt verweten, maar de burgemeester zich op grond van de door de bedrijfsleider afgelegde verklaring op het standpunt mocht stellen dat de beveiliging van de inrichting ten tijde van het incident onvoldoende was. Verder valt uit de politierapportage van 1 mei 2006 af te leiden dat een verdachte die in verband met het incident op 30 april 2006 is aangehouden heeft verklaard dat hij bij binnenkomst in de inrichting een namaakwapen onder zijn kleding had verstopt en dit namaakwapen bij het fouilleren niet is ontdekt. Volgens de politierapportage van 1 mei 2007 is een bezoeker in de inrichting op 27 april 2007 door een andere bezoeker neergestoken. De rechtbank heeft dan ook terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de verplichtingen, neergelegd in artikel 62 van de APV, niet heeft nageleefd, zodat op de voet van artikel 64, aanhef en onder e, van de APV tot intrekking van de aan [appellant] verleende vergunning kon worden besloten en evenmin voor het oordeel dat de burgemeester, gelet op de aard, ernst en frequentie van de incidenten die zich hebben voorgedaan, nadat [appellant] bij brieven van 17 augustus 2006 en 6 maart 2007 was gewaarschuwd dat bestuurlijke maatregelen zullen worden overwogen, indien opnieuw ongeregeldheden zouden worden geconstateerd, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van de bevoegdheid gebruik te maken. Dat [appellant], zoals hij stelt, van de incidenten geen verwijt valt te maken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat hij voor een ordelijk verloop van zaken in de inrichting had te zorgen. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009. 97-581.