
Jurisprudentie
BJ3397
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805465/1/R2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805465/1/R2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 juni 2008, kenmerk 2008-36126, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de raad) bij besluit van 15 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Hoofddorp Overbos 2007" (hierna: het plan).
Uitspraak
200805465/1/R2.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2008, kenmerk 2008-36126, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de raad) bij besluit van 15 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Hoofddorp Overbos 2007" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Amersfoort en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door J. Monster, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant], eigenaar van het perceel aan [locatie] (hierna ook: het perceel), betoogt dat hij ten onrechte niet door het college is gehoord. Dit klemt volgens hem te meer, omdat hij had verzocht zijn bedenkingen aan de hand van een foto-overzicht van de situatie ter plaatse te mogen toelichten en het college bij de beantwoording van zijn bedenkingen ten onrechte slechts heeft verwezen naar de reactie van het gemeentebestuur op de ingediende bedenkingen.
2.2.1. Uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere wettelijke bepaling vloeit de verplichting voort om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting te geven sinds de hoorplicht op grond van artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijk Ordening per 1 juli 2005 is komen te vervallen. Voorts kon van het college redelijkerwijs niet worden gevergd [appellant] hiervan op de hoogte te brengen voor de afloop van de bedenkingentermijn, nu [appellant] zijn bedenkingen op de laatste dag van deze termijn heeft ingediend. In de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat het college in het bestreden besluit heeft verwezen naar de visie van het gemeentebestuur ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn bedenkingen nader toe te lichten. Het college heeft in het bestreden besluit expliciet aangegeven de visie van het gemeentebestuur op de door [appellant] ingediende bedenkingen te onderschrijven. Voor zover het college aldus heeft verwezen naar de reactie van het gemeentebestuur, vormt deze reactie onderdeel van het standpunt van het college met betrekking tot de door [appellant] ingebrachte bedenkingen. Geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel staat eraan in de weg dat het college aansluit bij de visie van het gemeentebestuur. Niet is gebleken dat de door [appellant] ingebrachte bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.3. Het plan bestendigt de woonfunctie van de wijk Overbos en voorziet voorts onder meer in de uitbreiding van het winkelcentrum.
2.4. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit voorziet in de bouw van één vrijstaande woning op het perceel aan [locatie] (hierna: het perceel). Hij wenst een ruimere bouwmogelijkheid, in die zin dat de bouw van een twee-onder-één-kapwoning op het perceel wordt toegestaan. [appellant] betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom op zijn perceel slechts de bouw van één woning mogelijk wordt gemaakt, nu zijn perceel een omvang heeft van ongeveer 1400 m². Voorts is onvoldoende duidelijk op welk punt de bouw van meer dan één woning op het perceel in strijd is met de IJwegvisie of de afronding daarvan, aldus [appellant]. Daarnaast betoogt hij dat onvoldoende duidelijk is of de bestemming "Wonen" binnen de planperiode zal kunnen worden verwezenlijkt, nu het perceel tot op heden niet kon worden verkocht.
2.4.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden en heeft zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk beleid erop is gericht geen extra substantiële bebouwing toe te laten in de IJwegzone als er geen bijzondere omstandigheden zijn die hiertoe nopen. Instemming met het voorstel van [appellant] zou tot een stedenbouwkundig ongewenste verdichting leiden, aldus het college.
2.4.2. Blijkens de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 3 van de planvoorschriften, is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 3.2.1. van de planvoorschriften is op het perceel slechts één zelfstandig hoofdgebouw toegestaan. Op 31 oktober 2000 is door het college van burgemeester en wethouders de beleidsvisie "IJweg de spiegel van de polder" (hierna: IJwegvisie) vastgesteld. Voorts is door de raad voor het deel van de IJweg in Hoofddorp op 16 februari 2006 de "Afronding IJwegvisie" vastgesteld. Uitgangspunt van het in deze visies vastgestelde beleid is dat het cultuurhistorische karakter van de IJweg herkenbaar blijft. Met een zorgvuldige inrichting wordt beoogd het gewenste beeld van bebouwing afgewisseld met onbebouwde percelen te realiseren. Voorts wordt beoogd doorzichten te creëren, zo blijkt uit de "Afronding IJwegvisie". Tevens komt uit de IJwegvisie naar voren dat aan de IJweg slechts vrijstaande woningen mogen worden gerealiseerd.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad in beginsel de vrijheid toekomt om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften vast te stellen die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gewenst acht. Gelet op het onder 2.4.2. beschreven beleid acht de Afdeling het standpunt van de raad, dat het realiseren van meer dan één woning op het perceel onwenselijk is, niet onredelijk. Dit zou een stedenbouwkundig ongewenste verdichting bewerkstelligen, terwijl het streven erop is gericht om evenwicht te behouden en brengen tussen enerzijds de groene en anderzijds de bebouwde delen van de IJweg. De omstandigheid dat het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 1400 m² en wellicht groot genoeg is voor meerdere woningen, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling, gelet op het streven ter plaatse voldoende openheid te behouden, niet anders. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad dit standpunt onvoldoende hebben gemotiveerd, dan wel dat onvoldoende aannemelijk is dat de bestemming binnen de planperiode zal kunnen worden verwezenlijkt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zijn stelling dat geen vraag bestaat naar vrijstaande woningen niet nader heeft gemotiveerd.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat het plan, voor zover dat ziet op het perceel, in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat het op de locaties [locatie A], Duinenburg, de locatie noodschool en het perceel aan de [locatie B] aanmerkelijk meer woningen zijn gebouwd. In een door [appellant] ingediend nader stuk heeft hij nog een aantal locaties aan de IJweg en een aantal andere locaties genoemd waar meer bebouwing is toegelaten en waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat het plan, voor zover dat ziet op zijn perceel, in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.
2.5.1. Het college heeft zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. Ten aanzien van de ruimere bebouwing op het perceel aan de [locatie B] heeft het college in navolging van de raad gesteld dat hieraan is meegewerkt onder uitruil van een bouwmogelijkheid ten aanzien van het perceel aan de [locatie C]. Door deze uitruil kon worden bewerkstelligd dat een naastliggend gemeentelijk monument meer vrij kwam te liggen. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de [locaties A], Duinenburg en noodschool hebben het college en de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties eveneens verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Aan de percelen aan de [locaties A] is al enige decennia een woonbestemming toegekend. Weliswaar is ter zake een vrijstelling verleend, doch betrof deze primair het gebruik als burgerwoning. De bebouwing aan de locatie Duinenburg is blijkens de reactie van het college van burgemeester en wethouders reeds in 1998 door middel van een vrijstelling toegestaan. Deze bebouwing is in overeenstemming met de destijds geldende IJwegvisie uit 1992 gerealiseerd. Voornoemde bebouwing is bij de vaststelling van de IJwegvisie 1998 als een gegeven beschouwd. Ten aanzien van de andere door [appellant] besproken locaties heeft de raad gemotiveerd uiteengezet dat geen sprake is van op één lijn te stellen gevallen.
2.5.2. Gelet op de in de stukken en ter zitting besproken, verschillen in periode waarin medewerking is verleend aan de door [appellant] naar voren gebrachte bebouwing aan de IJweg en elders en gelet op de achtergronden daarvan, ziet de Afdeling in de door [appellant] naar voren gebrachte locaties geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.6. [appellant] heeft verder naar voren gebracht dat in de "Afronding IJwegvisie" uitdrukkelijk is voorzien in kavelsplitsing van gemeentelijke percelen indien er geen markt is voor grote vrije kavels. Nu ook voornoemde locaties zijn gelegen in de IJwegzone had het, mede gezien de onverkoopbaarheid van zijn perceel met een bouwmogelijkheid voor slechts één woning, in de rede gelegen ook op zijn perceel de bouw van een twee-onder-één-kapwoning toe te staan, aldus [appellant].
2.6.1. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat de door [appellant] bedoelde passage uit de "Afronding IJwegvisie" louter als financiële voorzorg is opgenomen voor het geval bedoelde percelen onverkoopbaar zouden zijn. Deze omstandigheid heeft zich daar echter niet voorgedaan en een en ander is ook niet in een bestemmingsplan vastgelegd. Zou dezelfde omstandigheid zich ten aanzien van het perceel van [appellant] voordoen, zou het, zo heeft de raad ter zitting verklaard, in de rede liggen ook het standpunt ten aanzien van het perceel van [appellant] te heroverwegen.
2.6.2. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling ook in de omstandigheid dat de raad zich heeft voorbehouden kavels te splitsen geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.7. [appellant] voert voorts aan dat ten onrechte ongemotiveerd is afgeweken van het beleid, zoals neergelegd in het regionale structuurplan en de toekomstvisie Haarlemmermeer. Deze beleidsstukken verzetten zich volgens hem niet tegen het realiseren van zijn bouwwensen.
2.7.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat in dit geval een situationele beoordeling de meest geëigende benadering is.
2.7.2. [appellant] heeft niet onderbouwd op welk punt het plan in strijd zou zijn met voornoemde beleidsstukken. De omstandigheid dat het regionale structuurplan en de toekomstvisie Haarlemmermeer zich niet tegen de bouwwens van [appellant] verzetten en de omstandigheid dat er op grond van het provinciaal beleid een zoekopgave bestaat voor 4000 woningen, brengen niet met zich dat de bouw van een twee-onder-één-kapwoning op het onderhavige perceel mogelijk diende te worden gemaakt. Deze beleidsstukken laten onverlet dat randvoorwaarden kunnen worden gesteld aan de locaties die voor bebouwing in aanmerking komen. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre goedkeuring aan het plan diende te onthouden.
2.8. Voorts betoogt [appellant] dat aan de verwijzing door het gemeentebestuur naar het vorige bestemmingsplan geen betekenis kan worden toegekend, nu aan het betreffende plandeel destijds goedkeuring is onthouden en daarna geen reparatieplan is vastgesteld. De bebouwing in de omgeving van het perceel is grotendeels gerealiseerd op basis van vrijstellingen, aldus [appellant].
2.8.1. Het college heeft zich in navolging van het college van burgemeester en wethouders op het standpunt gesteld dat het vorige plan ook slechts de bouw van één woning op het perceel mogelijk maakte.
2.8.2. Blijkens de plankaart bij het bestemmingsplan "Hoofddorp Overbos" was onder dit plan aan een deel van het perceel de bestemming "Eensgezinshuizen" toegekend. Daarnaast gold voor de rest van het perceel de bestemming "Tuinen en erven". Ingevolge het bestemmingsplan "Hoofddorp Overbos" was op percelen met de bestemming "Eensgezinshuizen" de bouw van één woning toegestaan. Anders dan [appellant] naar voren heeft gebracht is aan het betreffende plandeel, dan wel aan de voorschriften met betrekking tot voornoemde bestemmingen geen goedkeuring onthouden. Derhalve mocht op grond van het vorige plan één woning op het perceel worden gerealiseerd. Het betoog van [appellant] mist in zoverre feitelijke grondslag. De omstandigheid dat in de omgeving van het perceel bebouwing is gerealiseerd met vrijstellingen, brengt niet met zich dat thans op het perceel meer bouwmogelijkheden dienen te worden toegestaan. In hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre goedkeuring aan het plan diende te onthouden.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
45-575.