Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3393

Datum uitspraak2009-07-16
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200904049/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot het naast het eindproduct betonwaren ook produceren van het halfproduct betonmortel door [vergunninghoudster] gegeven.


Uitspraak

200904049/1/M2. Datum uitspraak: 16 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot het naast het eindproduct betonwaren ook produceren van het halfproduct betonmortel door [vergunninghoudster] gegeven. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2009, zijn nadere stukken ontvangen van [verzoeker]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juli 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.V.M. Damhuis en ing. J.W. Koops, werkzaam bij de provincie, is verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het college stelt dat dat [verzoeker], gezien de afstand tussen zijn woning en de inrichting niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. 2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een melding voor het veranderen van een inrichting wordt geaccepteerd, zijn naast de indiener onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het conform de gemelde veranderingen in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden. Niet in geschil is dat de woning van [verzoeker] op een afstand van ongeveer 1500 meter van de inrichting staat. Het is niet aannemelijk dat op een dergelijke afstand nog milieugevolgen ten gevolge van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop zal het bezwaarschrift naar verwachting door het college niet-ontvankelijk worden verklaard. De voorzitter ziet derhalve geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.2. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Klap voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009 315.