
Jurisprudentie
BJ3379
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809380/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809380/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de marktvergunning van [appellant] voor de markt aan de Herman Costerstraat ingetrokken.
Uitspraak
200809380/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 november 2008 in zaak nr. 08/1531 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de marktvergunning van [appellant] voor de markt aan de Herman Costerstraat ingetrokken.
Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Marktverordening gemeente Den Haag 2004 (hierna: de Marktverordening) is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden zonder marktvergunning een verkoopplaats op een markt in te nemen.
Ingevolge artikel 7, voor zover hier van belang, komt voor een vergunning uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college en die daarbij tevens aantoont dat hij voldoet aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan het college een marktvergunning intrekken indien de vergunninghouder of een persoon die hem vervangt of bijstaat het bepaalde bij of krachtens de verordening overtreedt.
In het Marktreglement gemeente Den Haag 2004 (hierna: het Marktreglement) zijn nadere regels, als bedoeld in artikel 3 van de Marktverordening, neergelegd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, is een vaste standplaatshouder verplicht zijn vaste standplaats in een periode van twee achtereenvolgende weken op ten minste één gehele marktdag in te nemen.
2.2. Op 29 november 2006 is [appellant] failliet verklaard. Zijn onderneming is op 6 februari 2007 opgeheven en uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De marktvergunning van [appellant] is op 9 mei 2007 ingetrokken. Het faillissement van [appellant] is in oktober 2008 opgeheven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat het college heeft kunnen besluiten de marktvergunning in te trekken nu het faillissement in oktober 2008 is opgeheven, te meer nu de intrekking praktisch betekent dat hij, gelet op zijn leeftijd, niet opnieuw een standplaats zal kunnen verwerven.
2.3.1. Als gevolg van het faillissement kon en heeft [appellant] geruime tijd niet meer aan de verplichtingen van de marktverordening en het marktreglement voldaan. Voorts was er ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit geen zicht op beëindiging van het faillissement. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college op deze grond gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de marktvergunning in te trekken. Dat [appellant] reeds 57 jaar oud was en gelet op de wachttijd voor het verkrijgen van een vergunning waarschijnlijk niet meer een nieuwe vergunning zou verwerven doet hier niet aan af. Immers, bij de af te wegen belangen dienen ook de belangen van personen die al jaren op de wachtlijst voor een vaste standplaats staan en die wel aan hun publiekrechtelijke verplichtingen hebben voldaan te worden meegewogen. Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat het een vaste gedragslijn hanteert volgens welke in geval van faillissement een marktvergunning wordt ingetrokken. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat er geen redelijk belang was om zijn marktvergunning in te trekken, nu de uitgifte van vaste standplaatsen was bevroren.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Volgens het college houdt een goed functioneren van de markt in dat personen die al jaren op de wachtlijst voor een vaste standplaats staan en ook voor het overige aan al hun verplichtingen hebben voldaan, niet worden benadeeld ten gunste van een vaste standplaatshouder die niet aan de regels voldoet. De omstandigheid dat de toedeling van vaste standplaatsen in verband met een herinrichting van de markt aan de Herman Costerstraat is bevroren, doet daar niet aan af. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een eerlijke verdeling van de standplaatsen met zich brengt dat iemand die wel aan zijn publiekrechtelijke verplichtingen heeft voldaan dan eerder voor een vaste standplaats in aanmerking komt dan [appellant], die gedurende langere tijd niet aan zijn publiekrechtelijke verplichtingen heeft voldaan.
2.5. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Zijn zaak zou niet wezenlijk verschillen met de situatie van een marktkoopman die in de schuldsanering zat, omdat deze marktkoopman door de bewindvoerder en de Rechter-Commissaris niet werd toegestaan op de markt te staan.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gevallen niet gelijk zijn. Nog daargelaten dat een schuldsanering niet op één lijn kan worden gesteld met een faillissement, heeft het college onweersproken gesteld dat de situatie van de marktkoopman die in de schuldsanering zat, verschilde van de situatie van [appellant], omdat hij, in tegenstelling tot [appellant], niet uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel was uitgeschreven. Voorts zijn aan de desbetreffende marktkoopman ambtelijke toezeggingen gedaan, waaraan het college zich gebonden heeft geacht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
312-622.