Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3310

Datum uitspraak2009-07-02
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4053 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Met betrekking tot het meemaken van bombardementen op Semarang heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellante daarbij direct betrokken is geweest zoals vereist in de Wet. De omstandigheid dat blijkens historische gegevens de bombardementen op Semarang hebben plaatsgevonden is niet voldoende om de vereiste betrokkenheid daarbij te aanvaarden.Ten aanzien van het verblijf van appellante bij haar oom in het oerwoud in de omgeving van Semarang is de Raad met verweerster van oordeel dat dit niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder een verklaring van [getuige], kan de Raad niet anders concluderen dan aan het verblijf in het oerwoud geen handeling of maatregel van de bezettende macht vooraf is gegaan, maar dat appellante uit voorzorg een veilig heenkomen is geboden. Een dergelijke uit voorzorg genomen maatregel kan niet worden aangemerkt als een handeling of maatregel in de zin van artikel 2 van de Wet.


Uitspraak

08/4053 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], WA (U.S.A.) (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 2 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster, onder dagtekening 28 april 2008, kenmerk BZ 8284, JZ/T60/2008, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Daar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. 1.1. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 17 december 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond, kort gezegd, dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden en overweegt daartoe als volgt. 2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht. 2.2. Als relevante oorlogservaringen heeft appellante naar voren gebracht dat zij bombardementen op Semarang heeft meegemaakt en dat zij in het oerwoud in de omgeving van Semarang bij haar oom heeft verbleven onder zeer primitieve omstandigheden, een voor haar angstige periode. 2.3. Met betrekking tot het meemaken van bombardementen op Semarang heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat appellante daarbij direct betrokken is geweest zoals vereist in de Wet. De Raad kan dit standpunt onderschrijven. Voor het aannemen van directe betrokkenheid bij een bombardement is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar de betrokkene zich bevond ten tijde van de inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of omkomen van naasten. In het geval van appellante ontbreekt elke specifieke aanduiding op welke wijze zij (persoonlijk) betrokken is geweest. De omstandigheid dat blijkens historische gegevens de bombardementen op Semarang hebben plaatsgevonden is niet voldoende om de vereiste betrokkenheid daarbij te aanvaarden. 2.4. Ten aanzien van het verblijf van appellante bij haar oom in het oerwoud in de omgeving van Semarang is de Raad met verweerster van oordeel dat dit niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder een verklaring van [getuige], kan de Raad niet anders concluderen dan aan het verblijf in het oerwoud geen handeling of maatregel van de bezettende macht vooraf is gegaan, maar dat appellante uit voorzorg een veilig heenkomen is geboden. Een dergelijke uit voorzorg genomen maatregel kan niet worden aangemerkt als een handeling of maatregel in de zin van artikel 2 van de Wet. 2.5. Voor zover appellante zich in beroep heeft gekeerd tegen de kwaliteit van het sociaal rapport merkt de Raad op dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden gelegenheid een reactie te geven op het sociaal rapport en verder heeft zij geen gegevens ingebracht die aan de inhoud van het rapport afbreuk kunnen doen. De door appellante genoemde foutjes maken dat niet anders. 2.6. Ten aanzien van de grief van appellante dat haar moeder in het verleden wel in aanmerking is gebracht voor een periodieke uitkering, merkt de Raad nog op dat de uitkering aan appellantes moeder niet is toegekend vanwege het getroffen zijn door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, maar aan haar werd toegekend als weduwe van de vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. 3. Gezien het voorgaande wordt de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord en dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M.B. de Gooijer. HD