
Jurisprudentie
BJ3287
Datum uitspraak2009-07-17
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5954 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5954 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Juiste vaststelling belastbaarheid. Evenals de rechtbank is het de Raad niet gebleken dat het medisch onderzoek waarbij de beperkingen van appellant zijn vastgesteld, onzorgvuldig is geweest. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding, 10 mei 2006, meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen, is de Raad niet gebleken.
Uitspraak
07/5954 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2007, 06/4288 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.L. Leefers, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 januari 2009 heeft de gemachtigde van appellant een brief van neuroloog dr. M. Stevens, gedateerd 11 februari 2009, in het geding gebracht. Op deze brief is door het Uwv gereageerd door middel van een rapport van bezwaarverzekeringsarts A. van den Broeke-Spieker van 20 maart 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009.
Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Leefers, voornoemd, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als verkoper toen hij op 14 september 1999 uitviel wegens maag- en darmklachten. In verband met deze klachten is aan appellant met ingang van 12 september 2000 een uitkering verstrekt ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit heeft de arts W.C. Hovy appellant op 8 februari 2006 onderzocht. In zijn rapport van dezelfde datum heeft Hovy geconcludeerd dat appellant in verband met zijn psychische en lichamelijke gesteldheid aangewezen is op energetisch niet te zware arbeid en dient er rekening te worden gehouden met zijn wat tengere postuur. Appellant is aangewezen op werk zonder stress of teveel deadlines. Hovy acht appellant ook beperkt ten aanzien van samenwerken en werk met leidinggevende aspecten. Ten slotte acht Hovy appellant beperkt ten aanzien van (linker) schouderbelasting. Deze bevindingen zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 februari 2006. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige K.F. Florschütz in een rapport van 8 maart 2006 na functieduiding het verlies aan verdiencapaciteit berekend op nihil. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 mei 2006 ingetrokken.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra. Deze arts, die bij de hoorzitting aanwezig is geweest, heeft in haar rapport van 1 juni 2006 geconcludeerd dat zij zich niet helemaal kan verenigen met de door Hovy opgestelde FML. In de door Hoornstra aangepaste FML van 2 juni 2006 is in rubriek 1 opgenomen dat het persoonlijk functioneren van appellant (tevens) beperkt is in verband met gestoorde rekenvaardigheden. In verband met de hoge bloeddruk is appellant ook beperkt voor koude. Verder is hij volgens Hoornstra meer beperkt ten aanzien van het lopen en staan. De bezwaararbeidsdeskundige M.B. Ooms-van der Klaauw heeft in een rapport van 11 juli 2006 na functieduiding geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op nihil dient te worden gesteld. Hierna heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2006 het door appellant tegen het besluit van 9 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft tegen het besluit van 13 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. De beroepsgronden zijn ingediend door mr. Leefers. Tijdens de procedure bij de rechtbank is namens appellant een verklaring van zijn huisarts M.L.A. Beltman van 7 september 2006 in het geding gebracht. De huisarts vermeldt daarin de door hem ontvangen informatie van de behandelend specialisten. Tevens schrijft de huisarts dat appellant na een zeer moeilijke periode in zijn leven nu erg goed bezig is en daarbij zo goed mogelijk probeert om te gaan met de gevolgen van de gevonden hersenbeschadiging. Daarbij zal appellant, aldus de huisarts, in een rustige setting een heel goede indruk maken, maar in de hectiek van een situatie waarbij er dingen verwacht worden (werkdruk) zal hij veel beperkingen ondervinden van genoemde beschadiging en zal appellant volledig falen. In een reactie van 27 september 2006 merkt bezwaarverzekeringsarts Hoornstra op dat in de FML rekening is gehouden met de resultaten van een in 2005 - naar aanleiding van de bij appellant in 2004 vastgestelde hersenbeschadiging in de vorm van enige hersenatrofie - bij appellant afgenomen neuropsychologisch onderzoek, waarvan de samenvatting is opgenomen in een brief van Beltman van 4 mei 2005. Daarnaast heeft Hoornstra gewezen op de expliciet in de FML aangegeven beperkingen ten aanzien van het verrichten van hectisch werk. In een tweetal rapporten van 14 februari 2007 en 11 juni 2007 hebben de bezwaararbeidsdeskundigen W.J.G. Mulder en Ooms-van der Klaauw een aantal signaleringen (nader) gemotiveerd, waarna is geconcludeerd dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker confectie, kleermaken (sbc-code 272042), wikkelaar (sbc-code 267050) en textielprodoductenmaker (sbc-code 111160) als voor appellant in medisch opzicht geschikt kunnen worden beschouwd.
3.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de vaststelling van de belastbaarheid van appellant voldoende zorgvuldig is geschied en dat uit de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. In de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de hem voorgehouden functies.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat uit de door in rubriek van I van deze uitspraak genoemde brief van neuroloog dr. Stevens blijkt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet juist is. Ter zitting van de Raad is desgevraagd namens appellant verklaard dat het geding in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of de - in bezwaar aangepaste - FML juist is vastgesteld.
5. De Raad zal zich tot het in overweging 4 geformuleerde punt van geschil beperken. De Raad heeft geen aanleiding gezien om daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is het de Raad niet gebleken dat het medisch onderzoek waarbij de beperkingen van appellant zijn vastgesteld, onzorgvuldig is geweest. De Raad heeft daarbij meegewogen dat appellant is onderzocht door de verzekeringsarts en is gesproken op de hoorzitting door de bezwaarverzekeringsarts. Door hen is de in het dossier opgenomen medische informatie meegewogen. Van aanknopingspunten in objectief-medische zin op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding, 10 mei 2006, meer beperkt was dan het Uwv heeft aangenomen, is de Raad niet gebleken. Die aanknopingspunten zijn ook niet gelegen in de brief van 11 februari 2009 van dr. Stevens. Deze neuroloog vermeldt daarin dat in 2004 verricht beeldvormend onderzoek tekenen van cerebellaire atrofie liet zien, echter zonder aanwijzingen voor traumatische problematiek. Bij eveneens in 2004 verricht onderzoek in de vorm van een MRI van de hersenen en een EEG werden corticale en cerebellaire atrofie gevonden, zonder andere structurele afwijkingen. In 2006 werd grotendeels voorbijgaande (spierspannings)hoofdpijn gevonden. Stevens vermeldt verder dat in 2008 herhaald beeldvormend onderzoek van de hersenen (MRI) corticale atrofie met een globaal effect liet zien, zonder, conform het verslag van de radioloog, toename van deze atrofie ten opzichte van eerder verricht beeldvormend onderzoek. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Van den Broeke-Spieker in haar reactie van 20 maart 2009, zoals nader toegelicht door de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting, heeft overwogen. Ook acht de Raad van belang dat met de gegevens die Stevens in zijn brief van 11 februari 2009 heeft vermeld, evenals de informatie van de huisarts en de resultaten van het in 2005 bij appellant gedane neuropsychologisch onderzoek, door de (bezwaar)verzekeringsarts in voldoende mate rekening is gehouden.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
KR