Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3153

Datum uitspraak2009-07-08
Datum gepubliceerd2009-07-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06/580131-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in haar zaak tegen een politieman. Het OM verdenkt de tactisch coördinator van het lekken van informatie uit een van de onderzoeksteams in de zaak Nijkamp. De rechtbank oordeelt dat de officier van justitie het besluit om de politieman te vervolgen niet mocht nemen. De officier was net zoals de politieman betrokken bij het onderzoek in de zaak Nijkamp. Ook al kennen de politieman en de rechercheofficier elkaar niet persoonlijk, deze strafzaak en de zaak Nijkamp zijn op zo’n manier met elkaar verweven, dat de beslissing van deze officier om de man te vervolgen in strijd is met een behoorlijke procesorde.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Straf Meervoudige kamer Parketnummer: 06/580131-08 Uitspraak d.d.: 8 juli 2009 Tegenspraak / dip / onip VONNIS in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [plaats, 1953], wonende te [adres], raadsman: mr. P. Reitsma. Onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 juli 2009. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: hij, op of omstreeks 29 februari 2008 te Apeldoorn, een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep, als (tactisch) coördinator in het strafrechtelijk (politie)onderzoek naar de moord op Gert Nijkamp, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, wetende (uit hoofde van zijn ambt/beroep) dat [naam A] verdachte is/was in het onderzoek naar de moord op Gert Nijkamp en dat [naam B] optreedt/optrad als adviseur van [naam A], (in een telefoongesprek) onder meer aan [naam B] bevestigd dat [naam C] coffeeshop [naam coffeeshop] aan [naam A] heeft verkocht en dat daarbij een bedrag aan schadevergoeding is/wordt betaald (en daarbij de grootte van het bedrag dat door [naam B] wordt genoemd heeft bevestigd) en heeft hij aan [naam B] verteld dat [naam C] dit/deze transactie aan de politie had gemeld, welke informatie hij, verdachte, uit hoofde van zijn ambt/beroep had verkregen en derhalve verplicht was te bewaren; (de tekstuele uitwerking van het bedoelde (telefoon)gesprek tussen verdachte en [naam B] is gehecht als bijlage aan de dagvaarding) Preliminair verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie Inleiding [verdachte] is vanaf 1976 werkzaam geweest bij de politie en heeft daar bij de uniformdienst, de Criminele Inlichtingen Eenheid en de recherche gewerkt. In augustus/september 2007 is door de rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [naam B], die verdacht werd van ambtelijke corruptie. In het kader van dat onderzoek is op 29 februari 2008 een telefoongesprek opgenomen tussen [naam B] en [verdachte]. [verdachte] was ten tijde van dat telefoongesprek tactisch coördinator van het Team Grootschalige Opsporing, dat onder de naam Crickonderzoek verrichtte naar de moord op G.J. Nijkamp. Tijdens dat telefoongesprek heeft [verdachte] met [naam B] over informatie uit het Crickonderzoek gesproken. Dat heeft geleid tot de verdenking van [verdachte] van schending van zijn ambtsgeheim. Op 13 maart 2008 is door de rijksrecherche onder de naam Flamingo een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [verdachte]. [verdachte] is op 19 maart 2008 buiten functie gesteld. Standpunt van de verdediging Door en namens verdachte is ter terechtzitting betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vervolging tegen verdachte. Hiertoe is het volgende aangevoerd. De officier van justitie is als rechercheofficier van justitie nadrukkelijk en concreet betrokken geweest bij het Crickonderzoek en kende een nauwe samenwerking met het politiekorps. De officier van justitie was als zaaksofficier ook betrokken bij het Flamingo-onderzoek, dat van het Crickonderzoek is afgeleid. Verdachte was tijdens het Crickonderzoek nog onderzoekscoördinator van politie en streed toen samen met de officier van justitie zij aan zij. Tijdens het Flamingo-onderzoek is hij echter de verdachte en de tegenpartij van de officier van justitie. Gelet op de verwevenheid van beide zaken en beide personen onderling en op de nauwe samenwerking tussen de officier van justitie en het politiekorps, is een onwerkbare en ondoorzichtige situatie ontstaan. Er is sprake van een nauwe samenwerking van de officier van justitie met het politiekorps. De officier van justitie had de beslissing over het al dan niet instellen van een vervolging in de onderhavige zaak daarom moeten overdragen aan een collega-officier van justitie (bij voorkeur uit een ander arrondissement), zodat een afstandelijke en objectieve toetsing van de feiten en een evenwichtig gebruik van het opportuniteitsbeginsel zouden zijn gewaarborgd. Nu dat niet is gebeurd, zijn beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke afweging en het beginsel van een zuiver oogmerk, geschonden. Standpunt van het OM De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging betwist. Zij heeft aangevoerd dat zij pas met het zaaksteam van de politie is gaan samenwerken, nadat het Crickonderzoek was gesloten en een vervolgonderzoek, bekend onder de naam Dille, was gestart. Zij is door het team wel op de hoogte gebracht van het Crickonderzoek. Verdachte maakte toen geen deel meer uit van het zaaksteam. Voorts heeft zij toegelicht dat een rechercheofficier van justitie samenwerkt met het zaaksteam maar daarbij enige afstand behoudt. Dat betekent dat zij dus niet zij aan zij met verdachte heeft gestreden. Zij kende hem ook alleen van zijn achternaam. Een rechercheofficier van justitie voert verder overleg met de zaaksofficier van justitie. In het Crickonderzoek is overigens ook overleg geweest met de hoofdofficier van justitie en de korpsleiding. Zij is als rechercheofficier van justitie dus slechts medeverantwoordelijk geweest voor de strategische beslissingen in het Crick- en het Dilleonderzoek. Zij heeft ook niet zelfstandig besloten om verdachte te vervolgen. Dat is in teamverband gebeurd. De officier van justitie is dus ontvankelijk. Beoordeling van de rechtbank De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering het uitgangspunt is dat het OM na het ingestelde opsporingsonderzoek oordeelt of een vervolging al dan niet moet plaats hebben. Deze ruime, discretionaire vervolgingsbevoegdheid van het OM wordt beperkt door de werking van beginselen van een goede procesorde. Dat betekent dat een handeling van het OM, die in strijd is met die beginselen, (zoals de door de verdediging gestelde onzorgvuldigheid en willekeur) er in beginsel toe kan leiden dat het OM niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Voor het antwoord op de vraag of er ernstig rekening moet worden gehouden met het risico dat het OM bij zijn beslissing om tot vervolging van verdachte over te gaan onzorgvuldig en/of willekeurig heeft gehandeld, baseert de rechtbank zich op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) van 15 mei 2007 in de zaak van Ramsahai en anderen tegen Nederland. In deze zaak bij het Hof stond een schietincident centraal, waarbij Ramsahai door een fataal schot van een politieagent van het politiekorps Amsterdam is overleden. Een officier van justitie in Amsterdam heeft beslist om af te zien van vervolging van de politieagent. Bij het Hof kwam onder meer de vraag aan de orde of de officier van justitie die beslissing had mogen nemen. Het politieonderzoek naar het schietincident is namelijk verricht onder de supervisie van die officier van justitie, die ook specifiek verantwoordelijk was voor het politiewerk dat door genoemd politiekorps werd verricht en waar genoemde politieagent deel van uitmaakte. Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen: “343. In the Netherlands the Public Prosecution Service, although it does not enjoy full judicial independence (see paragraph 250 above), has a hierarchy of its own, separate from the police, and in operational matters of criminal law and the administration of justice the police are under its orders (see paragraphs 251 and 252 above). 344. Public prosecutors inevitably rely on the police for information and support. This does not in itself suffice to conclude that they lack sufficient independence vis-à-vis the police. Problems may arise, however, if a public prosecutor has a close working relationship with a particular police force. 345. In the present case, it would have been better if the investigation had been supervised by a public prosecutor unconnected to the Amsterdam/Amstelland police force, especially given the involvement of the Amsterdam/Amstelland police force in the investigation itself. Even so, note must be taken of the degree of independence of the Netherlands Public Prosecution Service and the fact that ultimate responsibility for the investigation was borne by the Chief Public Prosecutor. What is more, the possibility of review by an independent tribunal existed and the applicants actually made use of it. 346. There has not therefore been a violation of Article 2 on this point.” De rechtbank begrijpt deze uitspraak van het Hof aldus, dat het niet wenselijk is als het politieonderzoek naar het optreden van een politieambtenaar geschiedt onder de supervisie van de officier van justitie die verbonden is aan het politiekorps dat het politieonderzoek verricht en waarvan de politieambtenaar deel uitmaakt. In dat geval is er sprake van een “close working relationship” van de officier van justitie met het politiekorps en kan de vervolgingsbeslissing van die officier van justitie tegen een politieambtenaar uit dat politiekorps niet onder alle omstandigheden de toets doorstaan van de procedurele eisen die voortvloeien uit artikel 2 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank leidt hieruit af dat het in voorkomende gevallen van een “close working relationship” tussen de officier van justitie en het politiekorps ook mogelijk is dat beginselen van een goede procesorde verhinderen dat de vervolgingsbeslissing (mede) door die officier van justitie wordt genomen. In die gevallen zal een andere officier van justitie, eventueel uit een ander arrondissement, die beslissing moeten nemen. De raadsman en de officier van justitie hebben tijdens de behandeling met gesloten deuren hun standpunten hieromtrent naar voren gebracht. De rechtbank stelt vast dat beide partijen het erover eens zijn hoe gedurende het Crickonderzoek de verhoudingen lagen tussen de officier van justitie als rechercheofficier van justitie, het politieteam dat het Crickonderzoek verrichtte en verdachte. Gelet op de aard van die verhoudingen is er naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een “close working relationship” tussen de rechercheofficier van justitie en het politieteam. Als een aansprekend voorbeeld hanteert de rechtbank de omstandigheid dat de rechercheofficier van justitie betrokken was bij de beslissing om het Crickonderzoek te doen sluiten en bij de beslissing om het nieuwe Dilleonderzoek te openen. Tussen de rechercheofficier van justitie en verdachte persoonlijk is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een “close working relationship” . Verdachte heeft als tactisch coördinator wel deel uitgemaakt van het politieteam, dat het Crickonderzoek heeft verricht en waarmee de rechercheofficier van justitie een “close working relationship” heeft gehad. Als een afgeleide van dat Crickonderzoek is op gegeven moment het Flamingo-onderzoek tegen verdachte gestart. De officier van justitie is als rechercheofficier van justitie ook bij dat Flamingo-onderzoek betrokken geweest en heeft naar aanleiding daarvan de vervolgingsbeslissing tegen verdachte genomen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de “close working relationship” van de rechercheofficier van justitie met het politieteam tijdens het Crickonderzoek en haar rol in de onderhavige zaak tegen verdachte, als ex-tactisch coördinator van dat Crickonderzoek, dusdanig met elkaar verweven, dat de beslissing van de officier van justitie in Zutphen om tot vervolging over te gaan genomen is in strijd is met een behoorlijke strafprocesorde. Voor dit oordeel vindt de rechtbank daarenboven steun in een e-mail van de officier van justitie aan de voorzitter van de strafsector van deze rechtbank van 12 december 2008. In die e-mail heeft de officier van justitie meegedeeld dat zij de onderhavige zaak op de politierechterzitting van 1 april 2009 heeft gepland en voorts aan de sectorvoorzitter verzocht om op de politierechterzitting een strafrechter in te plannen, die niet ook in de zaak aangaande het Crick- (thans Dille)onderzoek is gepland. Het openbaar ministerie gaat er kennelijk zelf ook van uit dat een rechter in deze zaak geen rechter kan zijn in zaken die het Crick- (en Dille)onderzoek betreffen. In het licht van het hiervoor overwogene met betrekking tot de “close working relationship” geldt dan iets vergelijkbaars voor de officier van justitie. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de onderhavige zaak en het Crickonderzoek dusdanig met elkaar zijn verweven dat deze officier van justitie in Zutphen onder de omstandigheden van dit concrete geval de vervolgingsbeslissing niet heeft kunnen nemen, zonder daarmee in strijd te handelen met de beginselen van een behoorlijke strafprocesorde. Dat die beslissing, zoals de officier van justitie ter zitting heeft aangevoerd, in teamverband is genomen, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting is immers gebleken dat de rechercheofficier van justitie overleg voert met de zaaksofficier van justitie en dat in het Crickonderzoek voorts overleg is gevoerd met de hoofdofficier van justitie en de korpsleiding. De rechtbank vindt hierin steun voor het oordeel dat de vervolgingsbeslissing niet door deze officier van justitie in Zutphen had moeten worden genomen. Beslissing De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vervolging tegen verdachte [verdachte]. Aldus gewezen door mrs. Kleinrensink, voorzitter, De Bie en Van den Dungen-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Wever, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2009.