Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3116

Datum uitspraak2009-07-23
Datum gepubliceerd2009-07-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/933 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Wél genoegdoening zonder enige erkenning van onrechtmatig handelen jegens appellant en onder handhaving van het standpunt dat geen sprake is van schade die aan het college kan worden toegerekend. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant tegen het besluit tot detachering van 28 mei 1999 geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dat appellant ter zitting heeft aangegeven dat hij in 2001 en 2003 heeft ingestemd met een voortzetting van de detachering. Waar van een erkenning van onrechtmatigheid door het college niet is gebleken en de Raad geen bijzondere omstandigheden ziet als hiervoor bedoeld, kan de Raad niet anders concluderen dan dat de detachering en de voortzetting daarvan tot aan het verzoek van appellant van 16 januari 2006 als rechtmatig hebben te gelden. Aangezien voorts de weigering appellant in januari 2006 terug te plaatsen (...) in rechte houdbaar is gebleken ontbreekt enige aanwijzing voor de voor een aanspraak op schadevergoeding benodigde onrechtmatigheid met betrekking tot het besluit tot detachering en de voortzetting daarvan.


Uitspraak

08/933 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2008, 07/258 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van bestuur van de Universiteit Maastricht (hierna: college) Datum uitspraak: 23 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Trap, advocaat te Amsterdam, en prof. mr. G.P.M.F. Mols, rector-magnificus van de Universiteit Maastricht. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was aangesteld als hoogleraar [naam leerstoel] aan de Universiteit Maastricht. Ingevolge een overeenkomst tussen appellant en het college is appellant vanaf 15 juni 1998 vanuit de capaciteitsgroep [capaciteitsgroep] gedetacheerd bij het decanaat van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. In 2005 is aan appellant reorganisatieontslag verleend, dat daarna weer is ingetrokken. Een daarop volgend verzoek van appellant van 16 januari 2006 om hem terug te plaatsen in de capaciteitsgroep [capaciteitsgroep] met herstel van de volledige positie van hoogleraar is door het college afgewezen, met dien verstande dat het college bereid was de mogelijkheid tot de gevraagde terugkeer te onderzoeken. De bij besluit op bezwaar van 18 februari 2008 gehandhaafde weigering van de terugkeer naar de capaciteitsgroep [capaciteitsgroep] is bij de uitspraak van de Raad van heden, 08/932 AW en 08/1425 AW, in stand gebleven. 1.2. Bij brief van 26 april 2006 heeft appellant het college verzocht hem schadeloos te stellen door toekenning van een bedrag van € 4.000.000,-. Na een daarop gericht voornemen en nadat appellant gebruik had gemaakt van de gelegenheid zijn zienswijze hierop te geven is het verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Op het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) beslist om appellant een genoegdoening ten bedrage van € 100.000,- toe te kennen, zonder - kort samengevat - enige erkenning van onrechtmatig handelen jegens appellant en onder handhaving van het standpunt dat geen sprake is van schade die aan het college kan worden toegerekend. 1.3. Bij de aangevallen uitspraak is onder meer het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in het midden gelaten of sprake is geweest van onrechtmatig handelen of nalaten door het college. De door appellant gestelde schade bestaande uit misgelopen inkomsten, te weten een gemiddeld jaarinkomen als advocaat van € 500.000,-, was volgens de rechtbank slechts gebaseerd op veronderstellingen. Voor vergoeding van de schade bestaande uit de kosten van ambtenaarrechtelijke procedures heeft de rechtbank gewezen op de als lex specials getroffen regeling van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat appellant reputatieschade heeft geleden is de rechtbank tenslotte niet gebleken. 2. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Appellant acht onjuist dat de rechtbank niet in de eerste plaats heeft beoordeeld of er sprake is geweest van onrechtmatig handelen door het college. Appellant heeft zijn inkomstenschade in hoger beroep nader geadstrueerd met een deskundigenrapport van het Nederlands Rekencentrum Letselschade van 19 november 2007 en heeft overigens het oordeel van de rechtbank betwist. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat de rechtbank in de eerste plaats had moeten beoordelen of het college onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Geen rechtsregel verbiedt de rechter om een schadebesluit in stand te laten op grond van een motivering die in hoofdzaak is toegespitst op de onvoldoende aannemelijkheid van de (hoogte van de) gestelde schade. 3.2. De Raad kan zich voorts verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak onder 16 tot en met 19 over de door appellant gestelde schadeposten is overwogen. De Raad volstaat ermee daarnaar te verwijzen. Het rapport van het Nederlands Rekencentrum Letselschade over de berekening van de misgelopen inkomsten doet aan dit oordeel over de inkomstenschade niet af, aangezien bij deze rapportage met betrekking tot appellants situatie wordt uitgegaan van veronderstellingen zonder voldoende draagkrachtige grondslag. 3.3. De Raad voegt nog het volgende toe in verband met de door appellant ook in hoger beroep opgeworpen beweerdelijke onrechtmatige gedragingen van het college bestaande uit de jarenlang gehandhaafde detachering en daarmee de ontheffing uit zijn leerstoel bij de capaciteitsgroep [capaciteitsgroep], alsmede de tegenwerking van het college bij het opbouwen van een beroepspraktijk buiten de universiteit. 3.3.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 mei 2008, 06/5870 AW, LJN BD3380 en TAR 2009, 3) moet in beginsel uitgegaan worden van de rechtmatigheid van besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dit lijdt uitzondering wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid ervan alsnog zou erkennen dan wel wanneer sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij terzake geen rechtsmiddelen heeft aangewend. 3.3.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant tegen het besluit tot detachering van 28 mei 1999 geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dat appellant ter zitting heeft aangegeven dat hij in 2001 en 2003 heeft ingestemd met een voortzetting van de detachering. Waar van een erkenning van onrechtmatigheid door het college niet is gebleken en de Raad geen bijzondere omstandigheden ziet als hiervoor bedoeld, kan de Raad niet anders concluderen dan dat de detachering en de voortzetting daarvan tot aan het verzoek van appellant van 16 januari 2006 als rechtmatig hebben te gelden. Aangezien voorts de weigering appellant in januari 2006 terug te plaatsen bij de capaciteitsgroep [capaciteitsgroep] in rechte houdbaar is gebleken ontbreekt enige aanwijzing voor de voor een aanspraak op schadevergoeding benodigde onrechtmatigheid met betrekking tot het besluit tot detachering en de voortzetting daarvan. 3.3.3. Appellant heeft zijn stellingen over de tegenwerking van het college bij het opbouwen van een beroepspraktijk buiten de universiteit niet onderbouwd. Voorts is gebleken dat appellant in de navolgende jaren de werkzaamheden van adviseur feitelijk steeds heeft verricht. Van tegenwerking door het college van de opbouw van een beroepspraktijk buiten de universiteit is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. 3.4. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009. (get.) K. Zeilemaker. (get.) M.B. de Gooijer. HD