
Jurisprudentie
BJ3111
Datum uitspraak1996-12-12
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/5873 AW + 95/5876 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/5873 AW + 95/5876 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onduidelijke hersteldverklaring.
Uitspraak
95/5873 AW, 95/5876 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Minister van Justitie, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 11 juli 1995 onder nr. AW 93/474-G2 en AW 94/11-G2 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 november 1996. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr K.F.A.M. Weijling, juridisch adviseur verbonden aan Van Kleef en Partners te Boskoop, en mr C.J. de Bock, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen Noordsingel te Rotterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr J.L.H.E. van de Watering als zijn raadsman.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929- sindsdien geheten: Ambtenarenwet- en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Gedaagde is werkzaam als bewaarder/P.I.W.-er in vaste dienst bij het Huis van Bewaring te Rotterdam. Ingaande 17 augustus 1993 is hij arbeidsongeschikt geworden in verband met een gebroken rib. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde na een telefoongesprek op 2 september 1993 met de bedrijfsarts had moeten begrijpen dat hij in staat geacht werd ingaande 3 september 1993 bij wijze van arbeidstherapie zijn werkzaamheden te hervatten en dat hij daartoe zo spoedig mogelijk contact diende op te nemen met de dienst voor wat betreft de invulling van zijn werkzaamheden. In de omstandigheid dat gedaagde eerst op 14 september 1993 na schriftelijk en telefonisch contact met zijn werkgever zijn werkzaamheden heeft hervat, heeft appellant aanleiding gezien hem bij besluit van 18 oktober 1993 wegens onwettige afwezigheid de disciplinaire maatregel van vermindering van de hem toekomende vakantiedagen met 6 op te leggen.
De rechtbank heeft genoemd besluit vernietigd, aangezien zij het aan gedaagde ten laste gelegde plichtsverzuim niet heeft kunnen vaststellen.
De Raad kan zich met dit standpunt verenigen. Blijkens de gedingstukken heeft op 2 september 1993 een telefonisch contact plaats gehad tussen gedaagde en de bedrijfsarts, welk contact heeft geleid tot een schriftelijk bericht van 3 september 1993 van de bedrijfsarts aan de Penitentiaire Inrichtingen Noordsingel, inhoudende dat gedaagde nog steeds arbeidsongeschikt wordt geacht, maar op basis van arbeidstherapie 100% geschikt is. Een schriftelijk bericht van gelijke strekking is aan gedaagde niet verstrekt. Gegeven het achterwege blijven van een duidelijke, niet voor meer dan één uitleg vatbare en op schrift gestelde mededeling omtrent de bij gedaagde voor arbeidtherapie vastgestelde arbeidsgeschiktheid kan ook naar het oordeel van de Raad een eventuele onduidelijkheid omtrent inhoud en strekking van het gevoerde telefoongesprek niet zonder meer voor rekening van gedaagde komen. In de omstandigheid dat gedaagde niet direct na het telefoongesprek met de bedrijfsarts contact heeft opgenomen met zijn werkgever ten einde bij wijze van arbeidstherapie te hervatten, kan de Raad derhalve geen plichtsverzuim zien. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden appellant niet tot het opleggen van een disciplinaire maatregel bevoegd was.
De rechtbank heeft voorts het begeleidend schrijven van gelijke datum bij eerder genoemd besluit met daarin een beschrijving van gedaagdes gedragingen op 23 september 1993 en de zinsnede "Ik wijs u er in deze nadrukkelijk op dat, mocht u zich in de toekomst wederom op een dusdanige manier gedragen of uiting geven aan uw misnoegen door woord en/of gebaar (...) ik u (...) zal voordragen voor disciplinair ontslag dan wel voor een disciplinaire overplaatsing...", aangemerkt als een schriftelijke berisping en dit besluit eveneens vernietigd op de grond dat gedaagde niet conform het bepaalde in artikel 82 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, in de gelegenheid is gesteld zich terzake te verantwoorden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de onderhavige brief sprake is van bejegening van een ambtenaar die niet valt te onderscheiden van een disciplinaire maatregel en mitsdien moet voldoen aan al die voorwaarden welke voor het totstandbrengen van een disciplinaire maatregel in acht genomen moeten worden. Nu onweersproken is dat gedaagde niet in de gelegenheid is gesteld zich ter zake te doen verantwoorden, is de in het begeleidende schrijven vervatte disciplinaire maatregel door de rechtbank terecht vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten aan de kant van gedaagde gemaakt, te weten f 1.410,- aan kosten van rechtsbijstand en f 21,50 aan reiskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, groot f 1.431,50, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Gelast dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van f 600,-.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 1996.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.H. Beijer.
HD