Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3086

Datum uitspraak2009-07-14
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/29852 (verzoek) en 09/14486 (beroep)
Statusgepubliceerd


Indicatie

RANOV / Dublinclaim / gelijkheidsbeginsel

Geen generaal pardon vergunning wegens Dublinclaim na asielverzoek in Duitsland. Beroep op gelijkheidsbeginsel en bijzondere omstandigheden slaagt niet. Niet gebleken is dat verweerder op nadere richtlijnen wacht en de in de Regeling gemaakte afwegingen overschrijden de grenzen van de redelijke beleidsbepaling niet.



Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Voorzieningenrechter Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem registratienummers: AWB 08/29852 (verzoek) AWB 09/14486 (beroep) Datum uitspraak: 14 juli 2009 Uitspraak Ingevolge de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [verzoeker] geboren op [geboortedatum] v-nummer [nummer], van Turkse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. M. Pals, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij brief van 15 mei 2008 heeft verzoeker verweerder verzocht om toezending van een afschrift van de interne minuut in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling). Bij brief van 26 mei 2008, verzonden op 29 mei 2008, heeft verweerder verzoeker een kopie van de op hem betrekking hebbende minuut doen toekomen. Op 16 juli 2008 heeft verzoeker bezwaar aangetekend tegen de ambtshalve weigering van verweerder om verzoeker een aanbod te doen op grond van de Regeling. Bij beschikking van 15 augustus 2008 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beschikking is op 18 augustus 2008 beroep ingesteld. Tevens is op 18 augustus 2008 verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 15 januari 2009, verzonden op 16 januari 2009, is voornoemde beschikking op bezwaar van 15 augustus 2008 ingetrokken. Daarop heeft verzoeker bij brief van 29 januari 2009 het op 18 augustus 2008 ingediende beroep ingetrokken. Op 5 maart 2009 is verzoeker gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 19 maart 2009, verzonden op 24 maart 2009, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit). Verzoeker heeft op 21 april 2009 beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het op 18 augustus 2008 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening wordt thans geacht ertoe te strekken de uitzetting te verbieden totdat op het op 21 april 2009 ingediende beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 juli 2009. Verzoeker is niet in persoon verschenen maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. Pals voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.E. Disselkamp. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. 2. Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarvoor bestaat aanleiding. 3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder heeft geweigerd verzoeker ambtshalve een aanbod te doen op grond van de Regeling. Verweerder heeft deze beslissing, kort samengevat, gebaseerd op de navolgende overwegingen. Uit het departementale dossier is gebleken dat verzoeker op of omstreeks 27 mei 2006 Duitsland is in gereisd en aldaar op 30 mei 2006 een asielaanvraag heeft ingediend. Aldus is verzoeker na 1 april 2001 aantoonbaar uit Nederland vertrokken en daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een aanbod op grond van de Regeling. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar de mening van verweerder niet slagen omdat verzoeker niet heeft onderbouwd of en in hoeverre sprake is van gelijke gevallen. Ook het beroep op artikel 4:84 kan niet slagen, aldus verweerder. 4. Verzoeker kan zich met deze beschikking niet verenigen en daartoe wordt, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Ondanks zijn verblijf in het buitenland en de Dublin-claim dient verzoeker op grond van het gelijkheidsbeginsel een pardonvergunning te worden verstrekt. Onderhavige zaak is naar de mening van verzoeker onder andere identiek aan een zaak die behandeld is bij nevenzittingsplaats te Middelburg en waarin op 8 februari 2008 uitspraak is gedaan (registratienummer 08/1678). De overweging in het bestreden besluit dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader onderbouwd is, kan derhalve niet gevolgd worden. Ook acht verzoeker het onrechtvaardig en vreemd om Dublin-claimanten uit te sluiten van de Regeling waarbij wordt verwezen naar een uitspraak van de nevenzittingsplaats Roermond van 25 februari 2009 (registratienummer 08/39713). Een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens gedaan met een verwijzing naar een brief van verweerder van 15 januari 2008 aan de burgemeester van Enschede en een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 december 2008 (registratienummer 08/27680). Uit een uitspraak van nevenzittingsplaats Maastricht van 20 april 2009 (registratienummer 08/14755) moet worden afgeleid dat verweerder nog wacht op nadere richtlijnen en deze moeten, volgens verzoeker, worden afgewacht. 5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 6. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat een schriftelijke bevestiging van het niet doen van een aanbod op grond van de Regeling als een handeling is aan te merken, waartegen bezwaar openstaat. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In beginsel geldt ingevolge artikel 6:7 van de Awb juncto artikel 69 Vw 2000 een bezwaartermijn van vier weken. Verweerder hanteert blijkens de toelichting op haar beleid, weergegeven in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/31, in zaken zoals onderhavige de regel dat de bezwaartermijn niet eerder eindigt dan vier weken na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 december 2008, derhalve op 31 december 2008. Nu verzoeker op 16 juli 2008 reeds bezwaar heeft gemaakt ziet de voorzieningenrechter mede gelet op voorstaand beleid geen aanleiding om het bezwaar niet-ontvankelijk te achten wegens een overschrijding van de bezwaartermijn. 7. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat Onze Minister bevoegd is ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend. In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000, voor zover hier van belang is bepaald dat als beperking bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. 8. In WBV 2007/11, thans neergelegd in paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), is het volgende opgenomen: “In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (…) Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling: (…) b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en (…) De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.” 9. Verzoeker betwist niet dat hij aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, maar beroept zich op het gelijkheidsbeginsel omdat in andere gevallen vreemdelingen, bij wie ook een Dublin-claim “in” speelde, wel een aanbod op grond van de Regeling hebben gekregen. Anders dan verweerder, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker reeds in het bezwaarschrift van 16 juli 2008 voldoende gespecificeerd heeft aangegeven in welke dossiers naar zijn mening sprake was van gelijke gevallen. Verzoeker heeft immers concreet verwezen naar registratienummers van rechtbanken en naar twee IND nummers. Voorts heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd weergegeven waarom in die zaken volgens hem sprake is van gelijke gevallen, door aan te voeren dat in die gevallen ook sprake was Dublin-claims. Nu verweerder hier niet gemotiveerd op in is gegaan in de bestreden beschikking en in aanmerking genomen dat de nadere toelichting in het verweerschrift geen deel uitmaakt van de bestreden beschikking, zal de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb, reeds hierom het beroep gegrond verklaren wegens een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit zal om die reden worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, ex artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen. 10. Zoals in het verweerschrift alsnog gemotiveerd uiteen is gezet en zoals ter zitting door verweerder is toegelicht, zijn de door verzoeker aangehaalde zaken geen ‘gelijke gevallen’. Deze zaken zien deels op gezinshereniging, hetgeen op grond van de Regeling recht op een aanbod kan opleveren. Ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat in zijn geval geen sprake is dan wel kan zijn van gezinshereniging. Voor een ander deel zien de door verzoeker aangehaalde gelijke gevallen op vreemdelingen die weliswaar vanwege Dublin-claims aantoonbaar in het buitenland zijn geweest, maar die daar geen asiel hadden aangevraagd, zodat niet zonder meer duidelijk is dat zij ook voor ogen hadden Nederland voor langere tijd te verlaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt dit, gelet op de aard en strekking van de Regeling, een relevant verschil met die zaken waarin wel in het buitenland een asielaanvraag is ingediend, zodat ook deze gevallen niet ‘gelijk’ zijn. Voorts is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een bestuursorgaan niet gehouden is om een ambtelijke misslag, zoals het geval in IND nummer 9807.03.2024, te herhalen, zodat het beroep op dit gelijke geval evenmin slaagt. Van andere gevallen waarin ondanks een asielaanvraag in het buitenland toch een vergunning op grond van de Regeling is verstrekt, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet. 11. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat van het nog vaststellen van nadere richtlijnen geen sprake is en dat er geen nader beleid geformuleerd wordt ten aanzien van vreemdelingen die in het buitenland asiel hebben aangevraagd. Nu de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om aan deze verklaring te twijfelen, kan de verwijzing door verzoeker naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht niet slagen. 12. Ook het beroep van verzoeker op artikel 4:84 van de Awb kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat bij de vaststelling van het beleid rekening is gehouden met de door verzoeker aangehaalde omstandigheden dat hij inmiddels bijna 10 jaar in Nederland verblijft en de laatste jaren een zwaar bestaan als illegaal heeft gehad. Deze vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4:84. 13. Ook is bij de totstandkoming van de Regeling betrokken dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen diegenen die zich niet aan de vertrekplicht hebben gehouden en diegenen die dat wel hebben gedaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter overschrijdt de Regeling hiermee echter niet de grenzen van de redelijke beleidsbepaling noch komt het anderszins als rechtens onjuist voor. Deze grond van verzoeker slaagt derhalve evenmin. 14. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegrond verklaard en wordt de bestreden beschikking vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. 15. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand worden gelaten, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen. 16. Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dien te vergoeden aan verzoeker; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan verzoeker € 295,- te betalen ter vergoeding van het door hem betaalde griffierecht; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman als griffier. de griffier de voorzieningenrechter Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2009