
Jurisprudentie
BJ3066
Datum uitspraak2002-02-21
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/258 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/258 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Leraar (voltijds, met toegestane nevenbetrekking) verschijnt (na op noodzaak tot aanwezigheid uitdrukkelijk te zijn gewezen) niet op rapportvergadering. Bijwonen vergadering behoort tot leraarsfunctie. Directiebeleid om f.t. leraren in beginsel geen ontheffing van aanwezigheidsverplichting te verlenen, niet onaanvaardbaar.
Uitspraak
00/258 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 1999, nr. AW 96/12739 en AW 97/11998, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 januari 2002, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand bericht - niet doen vertegen-woordigen.
II. MOTIVERING
1.1. Aan appellant, leraar wis- en natuurkunde met een full-time dienstverband aan het [naam college] te Amsterdam is op zijn verzoek bij brief van 28 juni 1994 toestemming verleend om een nevenbetrekking te aanvaarden. Aan die toestemming is onder meer de voorwaarde verbonden dat het verrichten van nevenwerkzaamheden hem niet ontslaat van de verplichting om buiten zijn lesgevende taak geplande vergaderingen van het (destijds) [naam voormalig college] bij te wonen.
1.2. Naar aanleiding van zijn afwezigheid bij een lerarenvergadering van 29 november 1994 is appellant bij brief van 7 december 1994 gewezen op zijn aanwezigheidsverplichting en is hem medegedeeld dat zijn nalatigheid kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. Bij brief van 25 september 1995 is appellant er van de zijde van de directie (opnieuw) op gewezen dat een roostervrije middag niet betekent dat hij is vrijgesteld van de met zijn onderwijstaak verband houdende overige werkzaamheden en dat vergaderingen en andere taken die vallen binnen de omvang van de weektaak, dienen te worden bijgewoond. Bij brief van 19 januari 1996 is dit standpunt nogmaals herhaald.
1.3. Nadat appellant bij brief te kennen had gegeven dat hij niet aanwezig zou zijn bij de rapportvergadering van 1 februari 1996 is hem bij tevoren op 1 februari 1996 persoonlijk overhandigde brief zeer dringend te verstaan gegeven om daar wel aanwezig te zijn.
1.4. Nadat was gebleken dat appellant toch niet aanwezig was geweest heeft gedaagde, na vooraf het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, appellant bij primair besluit van 7 maart 1996 wegens plichtsverzuim de straf van schriftelijke berisping opgelegd. Gedaagde heeft daarbij, onder verwijzing naar het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RpbO), de Verordening Voortgezet Onderwijs Amsterdam-Noord en de beschrijving van de normjaartaak van het [naam college], overwogen dat appellant er herhaalde malen op is gewezen dat het bijwonen van algemene vergaderingen en rapportvergaderingen een onvervreemdbaar deel van de leraarstaak is, dat een docent met een volledige baan op algemene vergaderingen en rapportvergaderingen aanwezig dient te zijn en dat het zich laten vertegenwoordigen bij een dergelijke vergadering door de directie expliciet van de hand is gewezen.
1.5. Na bezwaar van appellant is dat besluit bij het thans in geding zijnde besluit van
19 november 1996 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. De grieven van appellant komen er naar de kern bezien op neer dat voor hem niet duidelijk is op grond van welke regelgeving zijn aanwezigheid bij een rapportvergadering verplicht kan worden gesteld, dat het veelvuldig voorkomt dat er meer vergaderingen op hetzelfde tijdstip worden gepland, waardoor een conflict van plichten kan ontstaan, en voorts dat niet helder is aan de hand van welke criteria de directeur toestemming kan verlenen om bij bepaalde vergaderingen of agendapunten niet aanwezig te zijn. Om die redenen kan hij zijns inziens niet wegens plichtsverzuim worden berispt.
3. De grieven van appellant kunnen niet slagen.
3.1. De Raad overweegt dat in Bijlage R3 van het RpbO een Taakkarakteristiek normfuncties leraren voortgezet onderwijs (schalen 10 en 12) is gegeven. In die taakkarakteristiek staat uitdrukkelijk vermeld dat de functie van leraar naast het geven van lessen onder meer ook omvat het verrichten van niet-lesgevende taken, voorzover naar aard en omvang redelijkerwijs binnen een normale leraarstaak past (artikel 1, aanhef en onder b). Voorts vermeldt de taakkarakteristiek dat onder niet-lesgevende taken onder meer zijn begrepen het deelnemen aan leraarsvergaderingen, het onderhouden van contacten met andere leraren ten behoeve van de vereiste samenhang in het onderwijs (artikel 3, aanhef en onder a) en overige werkzaamheden ten behoeve van de goede gang van zaken aan de instelling (artikel 3, aanhef en onder f). Het lijdt geen twijfel dat rapportvergaderingen te begrijpen zijn onder de in deze taakkarakteristiek bedoelde leraarsvergaderingen.
3.2. In de Verordening Voortgezet Onderwijs Amsterdam-Noord is onder meer bepaald dat de directeur gewone lerarenvergaderingen uitschrijft, dat de lerarenvergadering ten minste drie maal per cursusjaar aan de ouders en leerlingen schriftelijk verslag van de studieresultaten van de leerlingen uitbrengt en beslist over hun bevordering en toelating tot een andere afdeling en dat de directeur kan besluiten dat de aanwezigheid van een of meer leraren bij bepaalde agendapunten, zo zij dit wensen, niet vereist is. Voorts is in de door gedaagde gehanteerde jaarnormtaak voor de leraar 20 uren voor rapportvergaderingen opgenomen.
3.3. Het beleid van de directie om bij gebruikmaking van haar ontheffingsbevoegdheid aan full-time in dienst zijnde leraren in beginsel geen ontheffing van de aanwezigheidsverplichting te verlenen, kan de Raad niet onaanvaardbaar achten. De stelling dat de directie door het ontbreken van schriftelijk vastgelegd beleid bij het verlenen van ontheffing van de aanwezigheidsverplichting in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel heeft appellant niet tijdig met voorbeelden gestaafd, zodat de Raad daaraan voorbij moet gaan.
3.4. Appellant is niet persoonlijk aanwezig geweest bij de rapportvergadering van 1 februari 1996, maar heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door een collega die beschikte over zijn rapportcijfers en die hij naar zijn zeggen goed had geïnstrueerd. Aan appellant was echter volstrekt duidelijk dat zijn persoonlijke aanwezigheid door de directie werd geëist en dat zijn tevoren aangekondigde afwezigheid niet was geaccepteerd. De Raad kan niet anders dan concluderen dan dat sprake is van plichtsverzuim. Voor het oordeel dat dit plichtsverzuim appellant vanwege zijn overspannenheid niet kon worden toegerekend heeft de Raad geen aanknopingspunten, te meer nu hij heeft erkend dat hij met zijn afwezigheid welbewust heeft beoogd de door hem gewenste helderheid omtrent de toepasselijke regelgeving en het ontheffingenbeleid te bewerkstelligen.
Gedaagde was derhalve bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
3.5. De Raad is niet gebleken dat gedaagde zijn strafbevoegdheid in strijd met het recht heeft uitgeoefend. Nu gekozen is voor de lichtste straf kan de Raad niet concluderen dat sprake is van onevenredigheid tussen plichtsverzuim en straf.
3.6. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) D. Boers.
HD