
Jurisprudentie
BJ2904
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6902 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6902 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Niet is gebleken van redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Uit de overgelegde stukken, waarop door bezwaarverzekeringsarts Sijben is gereageerd bij de rapportage van 3 oktober 2007, blijkt weliswaar dat appellante in beperkte mate belastbaar is, maar hiermee is door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in voldoende mate rekening gehouden. De Raad acht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende toegelicht. Nu de bezwaarverzekeringsarts de FML van 23 januari 2007 echter heeft gecorrigeerd bij de FML van 11 maart 2009, is de Raad van oordeel dat eerst in de hoger beroepsfase het bestreden besluit wordt gedragen door een adequate en toereikende grondslag, zodat er aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Uitspraak
07/6902 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 november 2007, 07/860 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F.E. Frommé, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellante is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, voorheen werkzaam als directiesecretaresse, is voor dit werk op 18 maart 1999 uitgevallen wegens vermoeidheidsklachten na een doorgemaakte ziekte van Pfeiffer. Aansluitend aan de wachttijd is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling is appellante op het spreekuur van 9 mei 2006 door verzekeringsarts J.T.M. Schneijdenberg onderzocht die heeft geconcludeerd dat appellante lichamelijke en psychische beperkingen heeft voortvloeiende uit het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Met inachtneming van deze beperkingen heeft Schneijdenberg de functionele mogelijkheden van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 mei 2006. Verzekeringsarts H.R.E. de Wild heeft deze beperkingen, na een eigen onderzoek op het spreekuur van 28 juni 2006, onderschreven. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige A. Agterhuis op 29 augustus 2006 rapport uitgebracht. Zoals in dit rapport is aangegeven is hij tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem zijn verkregen. Op basis van drie van deze functies heeft hij het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 46,94%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 oktober 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ten grondslag liggen rapportages van de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben en de bezwaararbeidsdeskundige M.P.M. Jacobi-Verstegen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, zoals is aangegeven in haar rapportage van 24 januari 2007, met inachtneming van de door de verzekeringsarts op 23 januari 2007 aangepaste FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies beoordeeld en een primair geselecteerde functie laten vervallen. Op basis van drie van de resterende functies, te weten verkoper groothandel, receptionist/baliemedewerker en telefonist/receptionist heeft de bezwaararbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en is tot de conclusie gekomen dat appellante, conform het primaire besluit, dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
2.1. In beroep heeft appellante enkele stukken van de behandelend sector, waaronder een rapportage van psycholoog dr. G.J. Kloens van 7 mei 2007, overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Uit de overgelegde stukken, waarop door bezwaarverzekeringsarts Sijben is gereageerd bij de rapportage van 3 oktober 2007, blijkt weliswaar dat appellante in beperkte mate belastbaar is, maar hiermee is door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in voldoende mate rekening gehouden, aldus de rechtbank. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan volgens de rechtbank in rechte standhouden.
3. In hoger beroep heeft appellante – onder verwijzing naar de gronden in beroep – aangevoerd dat bij haar het CVS is vastgesteld en dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Tevens heeft appellante gesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met alle uit het CVS voortvloeiende beperkingen. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar het Verzekeringsgeneeskundig Protocol CVS en heeft appellante een rapportage van Allosta “Re-defining your health” van 22 augustus 2008 overgelegd.
4.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Dienaangaande merkt de Raad nog op dat de bezwaarverzekeringsarts Sijben in zijn rapportage van 3 oktober 2007 afdoende heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante, die kan worden afgeleid uit de rapportage van psycholoog Kloens en de overige in beroep overgelegde stukken, een ruimere belastbaarheid oplevert dan waarmee bij de beoordeling door de verzekeringsartsen rekening is gehouden.
4.2. Ten aanzien van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.3. Appellante is door de verzekeringsartsen Schneijdenberg en De Wild onderzocht en beide artsen hebben uitgebreid gerapporteerd. Bij dit onderzoek zijn geen objectieve afwijkingen geconstateerd. Op grond van de diagnose CVS zijn echter, naast lichamelijke en psychische beperkingen ook energetische beperkingen aangenomen, waarna de verzekeringsartsen tot de conclusie zijn gekomen dat appellante belastbaar is voor lichamelijk en geestelijk licht werk. Op grond hiervan is in de FML onder meer een urenbeperking voor maximaal 20 uren per week/4 uren per dag opgenomen. De bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft vervolgens, zoals is aangegeven in zijn rapportage van 10 januari 2007, op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat beide verzekeringsartsen een adequaat en zorgvuldig onderzoek hebben verricht waardoor een goed beeld is ontstaan van de klachten van appellante. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts aangetekend dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen – waarbij Sijben de nadruk heeft gelegd op de urenbeperking – als fors zijn te omschrijven. Bij gebreke aan medische gegevens die een andere richting op wijzen, is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij tekent de Raad aan dat het Verzekeringsgeneeskundig Protocol CVS (regeling van 31 januari 2006, Stcrt. 33) eerst ingaande 1 januari 2008 van toepassing is en dus gelet op de datum in geding, 30 oktober 2006, in deze procedure niet relevant is. Ten aanzien van de overgelegde rapportage van Allosta is de Raad van oordeel dat deze geen nieuwe gezichtpunten oplevert ten opzichte van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zoals deze zijn vastgelegd in zijn rapportage van
10 januari 2007.
4.4. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
4.5. In het licht van de uitspraak van de Raad van 23 januari 2007 (LJN AZ9153) heeft het Uwv desgevraagd een gecorrigeerde FML van 11 maart 2009 en een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Eekhoudt van 19 maart 2009 overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft de FML op enkele belastbaarheidsaspecten aangepast nu de primaire verzekeringsarts in de FML van 23 januari 2007 op deze aspecten had aangegeven dat appellante normaal belastbaar is, terwijl uit de bij de desbetreffende aspecten gegeven toelichting blijkt dat er toch zekere beperkingen van toepassing worden geacht. Eekhoudt is vervolgens, zoals blijkt uit bovengenoemde rapportage, tot de conclusie gekomen dat de geselecteerde functies op basis van de gecorrigeerde FML onveranderd passend zijn te achten voor appellante. De Raad acht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in deze rapportage bezien in samenhang met de onder 1.2 genoemde rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Jacobi-Verstegen voldoende toegelicht.
4.6. Nu de bezwaarverzekeringsarts de FML van 23 januari 2007 echter heeft gecorrigeerd bij de FML van 11 maart 2009, is de Raad van oordeel dat eerst in de hoger beroepsfase het bestreden besluit wordt gedragen door een adequate en toereikende grondslag, zodat er aanleiding bestaat het bestreden besluit te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van het bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.J. van der Torn.
JL