Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2886

Datum uitspraak2008-01-30
Datum gepubliceerd2009-07-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/1128
Statusgepubliceerd


Indicatie

Boete. Gelet op de aard van de ondernemingsactiviteiten kon en mocht van eiser worden verwacht dat hij op de hoogte is dan wel zich stelt van de werking en de systematiek van de wet omzetbelasting. Nu eiser geen onderzoek heeft verricht is er sprake van voorwaardelijk opzet.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/1128 Uitspraakdatum: 30 januari 2008 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst[te P] verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [f.01]) opgelegd, ten bedrage van in totaal € 13.369, alsmede bij beschikking een boete van € 6.684 (50%). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gematigd met 10% en aldus nader vastgesteld op € 6.015. Eiser heeft tegen de uitspraak inzake de naheffingsaanslag en die inzake de boetebeschikking bij brief van 12 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2007 te Arnhem. Eiser is zonder bericht niet verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A]. Op 9 januari 2008 is de uitnodiging ter zitting te verschijnen, welke op 14 november 2007 per aangetekende post aan eiser is verzonden, door de griffie van de rechtbank retour ontvangen. Op de enveloppe is door TPG Post aangetekend dat dit poststuk niet is afgehaald. Nu de uitnodiging aangetekend is verzonden aan het door eiser bij brief van 29 oktober 2007 aan de rechtbank opgegeven adres (Postbus [0, 0000 AA] [Z]) gaat de rechtbank er vanuit dat eiser op de juiste wijze is opgeroepen. 2. Feiten Eiser drijft een onderneming. De onderneming is op 1 januari 1999 gestart als eenmanszaak. Met ingang van 1 juni 2000 zou volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel sprake zijn van een v.o.f. Als firmanten zijn ingeschreven eiser en zijn echtgenote. De ondernemingsactiviteiten bestaan voor het grootste deel uit de bemiddeling van assurantiën en de bemiddeling bij het tot stand komen van verzekeringsovereenkomsten. Daarnaast bestaat een gering deel van de omzet uit het verzorgen van boekhoudingen voor bedrijven en het indienen van aangiften voor bedrijven en particulieren. De assurantiewerkzaamheden worden volledig verricht door eiser. Zijn echtgenote verricht ondersteunende activiteiten. Voor de jaren 2001 en 2002 is, met instemming van eiser, uitgegaan van een eenmanszaak als rechtsvorm. Op 29 april 2004 heeft bij eiser een boekenonderzoek plaatsgevonden. Daarvan is op 30 september 2005 een rapport opgemaakt. Onderzocht is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003. Eiser verzorgt de aangiften omzetbelasting. Eiser verzorgt zelf de administratie. Hij past het factuurstelsel toe. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieplicht. Niet alle noodzakelijke bescheiden waren aanwezig. Vanuit de wel aanwezige bescheiden is de winst- en verliesrekening opgemaakt. Voor het jaar 2001 is aldus de omzet als volgt vastgesteld: Omzet assurantiën fl. 105.593 Omzet overige fl 4.225 Totale omzet bedraagt derhalve fl. 109.818 Voor het jaar 2002 is aldus de omzet als volgt vastgesteld: Omzet assurantiën € 101.355 Omzet overige € 181 Totale omzet bedraagt derhalve € 101.536 In het jaar 2003 zijn geen belaste prestaties verricht. Met betrekking tot de omzetbelasting is in voornoemd rapport opgenomen dat eiser voor de jaren 2001, 2002 en 2003 een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft geclaimd. Hij heeft bij de berekening van de voorbelasting geen rekening gehouden met de verhouding omzet belaste en omzet vrijgestelde prestaties en heeft alle voorbelasting in aftrek gebracht. Aan de hand van de omzetgegevens is in het rapport vastgesteld dat eiser voor het jaar 2001 recht heeft op € 24,05 (fl. 53) en voor het jaar 2002 op € 3 aan aftrek voorbelasting. Omdat in het jaar 2003 geen belaste prestaties zijn verricht bestaat, aldus het rapport, voor dat jaar geen recht op aftrek. Eiser heeft de volgende bedragen aan voorbelasting in aftrek gebracht: 2001: € 3.942, 2002: € 16.010 en 2003: € 2.208. Gelet op de verschillen tussen de door eiser geclaimde voorbelasting en de te verlenen teruggaaf (en rekening houdend met de niet verleende teruggaaf over het vierde kwartaal 2002 en het derde en vierde kwartaal 2003) heeft dit geresulteerd in de volgende naheffing: voor het jaar 2001 € 1.764 voor het jaar 2002 € 10.476 voor het jaar 2003 € 1.129 ----------- Totaal € 13.369 Naar aanleiding hiervan is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Tevens is een boete opgelegd van 50%. Deze boete is in bezwaar verminderd. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan eiser is opgelegd. Eiser is van mening dat verweerder niet ontvankelijk moet worden verklaard en dat zijn bezwaar dus gegrond is. Verweerder beantwoordt de vraag bevestigend. Voorts is de (hoogte van de) boete in geschil. Eiser meent kennelijk dat de boete moet worden vernietigd dan wel dat deze op een te hoog bedrag is vastgesteld. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Met betrekking tot de naheffingsaanslag De rechtbank stelt voorop dat de wettelijke bepalingen noch het recht de mogelijkheid bieden om de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag te vernietigen vanwege de termijn van afdoening van het bezwaar. Gelet op het gestelde in het bezwaarschrift en het beroepschrift is de tenaamstelling van de naheffingsaanslag (ook voor 2003) niet in geding. Mede gelet op de feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er tussen partijen geen misverstand bestaat over wie de prestaties heeft verricht, zodat de rechtbank zich aansluit bij de opvatting van partijen. Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) wordt onder de naam omzetbelasting een belasting geheven ter zake van de levering van goederen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelde ondernemer worden verricht. Op de belasting verschuldigd ter zake van levering van goederen en diensten, wordt op grond van artikel 2 van de Wet OB onder meer in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichtte leveringen van goederen en diensten (aftrek voorbelasting). Eiser is ondernemer in de zin van de Wet OB. De ondernemingsactiviteiten bestaan voor het grootste deel uit de bemiddeling van assurantiën. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB zijn van de heffing van omzetbelasting vrijgesteld de diensten door tussenpersonen bij verzekeringen. Eiser verricht zowel belaste als vrijgestelde prestaties. Indien een ondernemer zowel belaste als vrijgestelde prestaties verricht, dient de voorbelasting te worden berekend op basis van de omzetverhouding (artikel 15, zesde lid van de Wet OB juncto artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst 2001 tot en met 2003)). Niet in geschil is dat eiser bij de verwerking van de voorbelasting op zijn aangiften géén rekening heeft gehouden met de verhouding belaste en vrijgestelde prestaties. Ingevolge artikel 20 van de AWR heeft verweerder de door eiser over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 geclaimde en in aftrek en gerealiseerde aftrek van belasting voorzover deze staat tegenover de vrijgestelde prestaties nageheven. Niet is gebleken dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens het rapport (onderdeel 4. winstberekening) de winst en verliesrekening voor het jaar 2001 en 2002 in overleg met eiser zijn vastgesteld. Aan de hand van deze berekeningen is vervolgens door verweerder vastgesteld tot welke bedragen recht op aftrek bestaat en hoeveel omzetbelasting eiser (nog) verschuldigd is. De uitkomst van de berekening van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke bepalingen. Eiser heeft terzake van de door hem gestelde terugboeking van provisie geen nadere gegevens verstrekt, zodat aanpassing niet aan de orde komt. Met betrekking tot de boete Bij de kennisgeving van 22 september 2005 is aan eiser meegedeeld dat verweerder voornemens was, naast de naheffingsaanslag, een boete op leggen. De boete is gebaseerd op artikel 67f van de AWR, juncto paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB 1998). In artikel 67f, eerste en tweede lid, van de AWR is -voor zover hier van belang- bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp betreft ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 % van het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald. Op grond van paragraaf 25, derde lid, van het BBBB 1998, legt de inspecteur indien het aan opzet van eiser te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld een vergrijpboete op van 50%. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet tijdig betaald is. Verweerder stelt dat sprake is van voorwaardelijk opzet. De bewijslast in deze rust op verweerder. Vast staat dat eiser bij zijn aangiften omzetbelasting geen rekening heeft gehouden met de verhouding belaste en vrijgestelde omzet. Eiser heeft ter zake geen suppletieaangiften gedaan. Gezien het gestelde in de stukken van het geding heeft eiser geen omzetbelasting afgedragen over de provisie inzake bemiddeling van assurantiën (bemiddeling bij het tot stand komen van verzekeringsovereenkomsten). Gelet op de (aard van de) ondernemingsactiviteiten kon en mocht van eiser worden verwacht dat hij op de hoogte is dan wel zich stelt van de werking en de systematiek van de Wet OB. Het had op de weg van eiser gelegen te onderzoeken of hij recht had op aftrek van alle voorbelasting. Door dit na te laten heeft eiser het reële risico aanvaard dat zijn handelen of nalaten tot gevolg had dat te weinig belasting dan wel niet of niet tijdig betaald zou worden. Hieruit volgt dat in deze sprake is van voorwaardelijk opzet. Verweerder heeft dan ook terecht een vergrijpboete opgelegd. De rechtbank acht in dit geval een vergrijpboete van 50% passend en geboden. Er is geen sprake van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de hoogte van de opgelegde vergrijpboete. Gelet op de duur van de bezwaarfase is de boete door verweerder verminderd met 10%. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die aanleiding geven om tot verdere matiging van de boete over te gaan. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 30 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.D. van Norden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.