Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2855

Datum uitspraak2009-07-10
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3995 WAO + 08/6358 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Benoeming deskundigen door rechtbank. Met nader besluit niet geheel tegemoet gekomen. De Raad volgt de rechtbank wat betreft de medische grondslag besluit 1. Er zijn geen medische gegevens naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de conclusies ten aanzien van de lichamelijke beperkingen van appellant en de geclaimde urenbeperking onjuist zijn. De Raad stelt met de rechtbank vast dat medische gegevens waaruit blijkt dat de milde cognitieve beperkingen van appellant in de loop der tijd zijn verergerd niet voorhanden zijn en dat deze ook niet zijn geobjectiveerd. De Raad is van oordeel dat louter de anamnese onvoldoende grondslag biedt voor het aannemen van extra beperkingen in de FML. Met de conclusie van de rechtbank dat de psychische beperkingen van appellant in de FML niet zijn onderschat kan de Raad instemmen. Besluit 2: beroep ongegrond. De Raad oordeelt dat in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende naar de eisen van de jurisprudentie is gemotiveerd dat de belastingen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Afwijzing verzoek schadevergoeding.


Uitspraak

08/3995 WAO 08/6358 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 juni 2008, 06/1046 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.L. Wilke, werkzaam bij de Juridische Dienst van CNV Hout en Bouw, gevestigd te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, daarbij overgelegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts dr. H. Wind van 17 september 2008 en nadien een beslissing op bezwaar van 29 oktober 2008 ingezonden met het daaraan ten grondslag gelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M. van Wijngaarden van 10 juli 2008. De gemachtigde van appellant heeft op 19 mei 2009 nadere (medische) stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Namens appellant is mr. Reitsma, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A.P. ter Laak. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant was werkzaam als machinaal houtbewerker toen hij zich op 20 september 1993 arbeidsongeschikt meldde in verband met dystrofische klachten van de rechter enkel. In aansluiting op het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2.1. Appellant is op 9 december 2005 onderzocht door de verzekeringsarts J.P. Voogd, die in zijn rapport van 9 januari 2006 uitvoerig de cognitieve en lichamelijke klachten van appellant weergaf en de beschikking had over informatie van de huisarts van 20 december 2005. Voogd gaf naar aanleiding van zijn lichamelijk en psychisch onderzoek aan geen beperkingen te kunnen vaststellen aan nek, rug, schouders en armen, wat betreft de longen alleen een beperking te stellen voor werken in stof, rook e.d. en wat betreft de benen in verband met dishydrotisch eczeem een beperking inzake druk en beschermende kleding aangewezen te achten. Ten slotte stelde hij in verband met in het verleden waargenomen lichte cognitieve stoornissen beperkingen ten aanzien van aandacht, herinneren en inzicht in eigen kunnen. Een urenbeperking achtte Voogd niet aangewezen. Voogd legde zijn bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 9 januari 2006. Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens na functieduiding een verlies aan verdienvermogen van 10,9% berekend. Hierna trok het Uwv bij besluit van 14 februari 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2006 in. 2.2. In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker de beschikking over informatie van de revalidatiearts J.M.M. Nijlant van 19 juni 2006. Zij berichtte dat appellant in revalidatiedagbehandeling is geweest van begin januari tot eind februari 2006 ter bewerkstelliging van functionele opbouw ondanks pijn, dat deze behandeling absoluut geen functionele winst opleverde en dat appellant niet uit de vicieuze pijncirkel te krijgen was. In een rapport van 29 juni 2006 heeft Reker vervolgens uitvoerig uiteengezet waarom naar zijn mening de FML kon worden gehandhaafd, behoudens een toevoeging wat betreft rijvaardigheid in verband met het gebruik van bepaalde geneesmiddelen. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 14 juli 2006 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond. 3.1. De rechtbank zag in het beroep van appellant aanleiding de revalidatiearts dr. C.H. Emmelot te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Dit onderzoek vond plaats op 1 november 2006 en Emmelot bracht op 30 januari 2007 verslag uit. Volgens hem is bij appellant sprake van een chronisch pijnsyndroom en werden de pijnklachten tamelijk diffuus en weinig gedifferentieerd aangegeven. Als enige objectiveerbare functiestoornis was een hypertonie van de trapeziusmusculatuur aanwezig. Zijns inziens was sprake van een discrepantie tussen de klachten enerzijds en de bevindingen van het lichamelijk onderzoek anderzijds en een discrepantie tussen de objectiveerbare functiestoornissen en de mate van dysfunctionerenvan appellant. Verder uitte hij gerede twijfel aan de in het verleden gestelde diagnose dystrofie. De FML achtte Emmelot niet geheel volledig. In verband met een verminderde mentale draagkracht en tekort aan stressbestendigheid achtte hij, mede onder verwijzing naar de weergave in het rapport van de revalidatiearts D.J.L. Eenkhoorn van 11 november 1999 van het verslag van een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 26 juli 1999, beperkingen ten aanzien van aandacht en concentratie aangewezen en voorts ten aanzien van conflicthantering en stress. In de reacties van Reker, die zich keerde tegen de voorgestelde beperkingen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML en de gemachtigde van appellant, die het oneens was met de conclusies van het lichamelijk onderzoek, zag Emmelot in een nader rapport geen aanleiding tot wijzing van zijn conclusies. 3.2. De rechtbank heeft vervolgens de psychiater R.P. Soeters benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Soeters bracht van zijn onderzoek op 4 december 2007 verslag uit. Hij concludeerde tot een chronische pijnstoornis, gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening en tot deels andere (o.a. ten aanzien van concentratie hetgeen hij bezag in samenhang met het in 3.1 vermelde NPO) en deels verdergaande beperkingen dan opgenomen in de rubrieken 1 van de FML. Voorts achtte Soeters een urenbeperking aangewezen. Naar aanleiding van de reactie van Reker, die schreef dat de conclusies van Soeters inzake de beperkingen niet zijn gebaseerd op psychiatrisch onderzoek in engere zin maar uit de anamnese volgen, wees Soeters er op 1 februari 2008 op dat anamnestische gegevens een belangrijk onderdeel vormen van psychiatrische diagnostiek en dat het beoordelen van pijn en van de invloed daarvan op het dagelijks leven niet anders dan uit de anamnestische gegevens kan worden afgeleid. 4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond en vernietigde besluit 1. Tevens gaf zij het Uwv de opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Ten slotte gaf zij beslissingen over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. 4.2. De rechtbank oordeelde over de medische grondslag van besluit 1 dat er, gelet op de in 3.1 weergegeven bevindingen van Emmelot, voldoende redenen waren om overeenkomstig de vaste jurisprudentie het oordeel van deze deskundige te volgen voor zover dit betreft de lichamelijke klachten van appellant en het ontbreken van de noodzaak van een urenbeperking. De rechtbank zag echter onvoldoende grondslag Emmelot te volgen ten aanzien van zijn oordeel over de beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Daartoe overwoog de rechtbank dat Emmelot geen stoornis vermeldde waaraan die beperkingen konden worden gerelateerd en dat in het in beroep overgelegde rapport van het NPO van 26 juli 1999 is aangegeven dat de vastgestelde cognitieve stoornissen mild waren te noemen, terwijl geen medische gegevens voorhanden zijn waaruit bleek dat die stoornissen in de loop der tijd zijn verergerd. 4.3. De rechtbank zag voorts aanleiding om in dit geval wat betreft de rubrieken 1 en 2 van de FML ook de conclusie van Soeters niet te volgen. Op grond van de jurisprudentie van de Raad is, aldus de rechtbank, een diagnose op zichzelf niet bepalend voor de te stellen beperkingen maar dienen de mogelijk uit het chronisch pijnsyndroom voortvloeiende beperkingen medisch geobjectiveerd te worden. Gelet op het rapport van Soeters van 1 februari 2008 was van dit laatste in feite geen sprake en zijn de beperkingen afgeleid uit de anamnese, waarbij de rechtbank aantekende dat Soeters bij zijn psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen vond. De rechtbank oordeelde dan ook dat uit de bevindingen van het rapport van Soeters van 4 december 2007 niet kon worden afgeleid dat appellant op de datum in geding de door Soeters aangegeven beperkingen had en dat, gegeven het onderzoek van Soeters, alsmede het NPO uit 1999 en de overige beschikbare medische gegevens niet viel in te zien dat de psychische beperkingen in de FML waren onderschat. 4.4. Gelet op haar oordeel ten aanzien van de conclusies van Emmelot en Soeters kwam de rechtbank tot de slotsom dat besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berustte. 4.5. De rechtbank oordeelde niettemin dat besluit 1 was genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat de medische geschiktheid van appellant voor de aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies op een aantal aspecten (huidcontact, beschermende middelen, reiken en bovenschouderhoogte actief zijn) onvoldoende was gemotiveerd. Om die reden diende besluit 1 te worden vernietigd en gaf de rechtbank het Uwv de reeds in overweging 4.1 nader omschreven opdracht. 5. In hoger beroep heeft appellant, onder andere onder verwijzing naar het rapport van het NPO van 26 juli 1999, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door Emmelot en Soeters vastgestelde extra psychische beperkingen niet medisch objectiveerbaar heeft geacht. Volgens appellant was, gezien de eenstemmigheid ten aanzien van de extra psychische beperkingen, sprake van afdoende medische objectivering als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2000 (LJN AE8618). Voorts achtte appellant met Soeters een urenbeperking aangewezen. 6. De in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Wind heeft als reactie op het hoger beroep aangegeven dat in het onderhavige geval er een consistentieprobleem is en dat er geen direct en rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de ervaren belemmeringen in het functioneren en het medisch inzicht ten aanzien van ziekte en gebrek. Voorts heeft Wind aangegeven waarom naar zijn mening in dit geval geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking. 7. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het in rubriek I van deze uitspraak van de Raad vermelde besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen, dat andermaal strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2006. Wat betreft de motivering voor de medische geschiktheid van de geduide functies is in besluit 2 verwezen naar het in rubriek 1 van deze uitspraak vermelde rapport van Van Wijngaarden. 8. De Raad stelt vast dat besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en om die reden in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van appellant in de procedure betrokken. 9.1. Wat betreft het door appellant in hoger beroep aangevochten oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van besluit 1 ziet de Raad geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de rechtbank. 9.2. Ten aanzien van dit medisch oordeel stelt de Raad voorop dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. 9.3. Mede gezien het in 9.2 weergegeven kader voor de beoordeling van in de FML neergelegde beperkingen stelt de Raad vast dat in hoger beroep geen medische gegevens naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de conclusies van Emmelot - en derhalve in het verlengde daarvan de conclusies van Voogd en Reker - ten aanzien van de lichamelijke beperkingen van appellant en de geclaimde urenbeperking onjuist zijn. Wat betreft de door Emmelot en Soeters voorgestane - deels vergelijkbare - beperkingen in de rubrieken 1 en 2 stelt de Raad voorop dat de verzekeringsarts Voogd, ondanks dat hij bij zijn onderzoek geen afwijking ten aanzien van concentratie en geen duidelijke geheugenstoornis waarnam, in de rubriek 1 van de FML enige beperkingen heeft opgenomen en daarvoor als motivering gaf dat rekening werd gehouden met de waarneming in het verleden - hierbij doelde Voogd onmiskenbaar op het NPO uit 1999 - van lichte stoornissen op cognitief niveau. Emmelot wees in zijn rapport van 30 januari 2007 wat betreft de door hem voorgestane verdergaande beperkingen in de rubrieken 1 en 2 deels naar de in 3.1 vermelde weergave van het NPO uit 1999 en gaf, zonder psychiatrisch onderzoek dat overigens ook niet tot zijn vakgebied behoort, verder alleen als motivering een verminderde mentale draagkracht en een tekort aan stressbestendigheid. Voorts onderbouwde Soeters de door hem aangegeven (extra) beperkingen in de rubrieken 1 en 2 behalve met hetgeen in 3.2 is weergegeven ook alleen met een verwijzing naar evenbedoeld NPO. De Raad stelt met de rechtbank vast dat medische gegevens waaruit blijkt dat de milde cognitieve beperkingen van appellant, vastgesteld in 1999, in de loop der tijd zijn verergerd niet voorhanden zijn en dat deze door Soeters bij zijn onderzoek ook niet zijn geobjectiveerd. Voorts wijst de Raad erop dat hem uit andere zaken bekend is dat gegevens uit een NPO in 1999 niet een zo lange geldigheidsduur geacht kunnen worden te hebben dat mede daarop het stellen van (extra) beperkingen in de FML op de datum in geding (ongeveer zes en driekwart jaar later) kan worden gebaseerd. Ook voor het overige is de Raad van oordeel dat louter de anamnese onvoldoende grondslag biedt voor het aannemen van extra beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Daarvoor biedt ook de de in overweging 5 vermelde uitspraak van de Raad van 8 augustus 2000 geen basis. In die uitspraak tekende de Raad immers aan dat het advies van de deskundigen in die zaak niet louter was gebaseerd op de klachten van de betrokkene maar door die deskundigen ook afdoende medisch was geobjectiveerd. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat die objectievering aan de conclusies van Soeters ontbreekt. Met de conclusie van de rechtbank dat de psychische beperkingen van appellant in de FML niet zijn onderschat kan de Raad, gelet op het vorenstaande, dan ook instemmen. 9.4. Hetgeen is overwogen in 9.1 tot en met 9.3 leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Hieraan doen niet af de eerst op 19 mei 2009 van de zijde van appellant overgelegde medische stukken uit 2008 en 2009, nu deze onmiskenbaar niet zien op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. 10.1. Wat betreft het mede tegen besluit 2 gericht geachte beroep is de Raad van oordeel dat in het rapport van Van Wijngaarden van 10 juli 2008 voldoende naar de eisen van de jurisprudentie is gemotiveerd dat de belastingen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Van de zijde van appellant is dit ook verder niet meer betwist. 10.2. Het in 10.1 neergelegde oordeel over besluit 2 leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard en dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente moet worden afgewezen. 11. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.V. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) R.V. Benza. KR