
Jurisprudentie
BJ2663
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808316/1/R2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808316/1/R2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 oktober 2008, kenmerk 1404686/1457366, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Etten-Leur (hierna: de raad) bij besluit van 31 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Het Hooghuis" (hierna: het plan).
Uitspraak
200808316/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2008, kenmerk 1404686/1457366, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Etten-Leur (hierna: de raad) bij besluit van 31 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Het Hooghuis" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2008, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar [een van de appellanten] is verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door N. Mourik, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in hoofdzaak in een juridisch-planologische regeling voor het woongebied Het Hooghuis dat aan de oostrand van Etten-Leur ligt. Het betreft een hoofdzakelijk conserverend bestemmingsplan, waarin enkele ontwikkelingslocaties zijn opgenomen. Blijkens de plantoelichting liggen thans centraal in Het Hooghuis het buurtpark en ten westen daarvan een scholencomplex. Na herontwikkeling wordt een nieuw schoolcomplex voor een zogenoemde brede school in het huidige park gebouwd. Het huidige schoolcomplex zal worden gesloopt en omgezet in park en tien woningen.
Het beroep van [appellanten] richt zich tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden" en "Groenvoorzieningen + patiowoningen", voor zover deze voorzien in het oprichten van een brede school respectievelijk tien patiowoningen in het wijkpark.
2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift ondertekend. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2.1. [8 appellanten] hebben het beroepsschrift niet mede ondertekend.
Zij zijn bij aangetekend verzonden brief van 19 november 2008 gewezen op dit verzuim en zijn tot en met 17 december 2008 in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[8 appellanten] hebben het beroepschrift niet binnen de aldus gestelde termijn alsnog mede ondertekend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim zijn geweest. Hun beroep is niet-ontvankelijk.
2.3. [een van de appellanten] heeft geen zienswijze bij de raad naar voren gebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [een van de appellanten] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.4.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [18 appellanten] en de overige personen die buiten woongebied Het Hooghuis woonachtig zijn en waarvan ter zitting over hun precieze identiteit geen duidelijkheid kon worden verschaft, overweegt de Afdeling als volgt. De afstand van hun woningen tot de bestreden plandelen is, mede gelet op de aard en omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben deze personen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat evenbedoelde personen geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen beroep kunnen instellen. Hun beroepen zijn niet-ontvankelijk.
2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.5.1. Met betrekking tot het betoog van [appellanten], voor zover zij ontvankelijk zijn, dat de inspraak naar aanleiding van het voorontwerp voor het plan niet zorgvuldig is verlopen, overweegt de Afdeling dat de wijze waarop een bestemmingsplan wordt voorbereid en vastgesteld is vastgelegd in de WRO. Ingevolge die wet vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Het bieden van inspraak in de daaraan voorafgaande fase maakt derhalve geen onderdeel uit van de in de WRO geregelde procedure, zodat de wijze waarop de inspraak in die fase is verlopen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestemmingsplan en de daaruit voortvloeiende besluiten en niet ter toetsing van de Afdeling staat. Niet gebleken is dat in dit geval bij de totstandkoming van het plan niet aan de procedurevoorschriften van de WRO is voldaan.
Het hierop betrekking hebbende betoog faalt derhalve.
2.6. [appellanten] voeren aan dat de bouw van de school en de woningen ten koste gaat van het park. Door de bouw wordt het park verkleind en raakt het park versnipperd. Daarnaast zullen de bewoners van de wijk tijdens de bouwwerkzaamheden lange tijd zonder park zitten. Zij zijn van mening dat de school extra verkeer en daarmee luchtvervuiling in de wijk op zal leveren. Ten slotte stellen zij zich op het standpunt dat de stelling van het gemeentebestuur dat het wenselijk is een brede school in het centrum van de wijk te plaatsen niet strookt met de plannen voor brede scholen in andere wijken. Eén en ander klemt te meer nu er in de omgeving een aantal alternatieven zijn die niet serieus zijn bekeken, maar die eveneens financieel goed haalbaar zouden moeten zijn, zonder daarvoor tien woningen in het park te bouwen.
2.6.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat het wijkpark wordt vergroot van 16.275 m² naar ongeveer 16.990 m² en dat het nieuwe park daarnaast ook kwalitatief minimaal gelijkwaardig zal zijn aan het bestaande wijkpark. Het college en de raad zijn daarnaast van mening dat de aangedragen alternatieven niet gewenst zijn vanwege beperkt inzetbare financiële middelen. Herbouw van de school op de bestaande locatie achten het college en de raad niet opportuun nu dat tijdelijke huisvesting en verhuisbewegingen met zich brengt, hetgeen het onderwijs niet ten goede komt.
2.6.2. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen reden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de nieuwbouw van de brede school en de tien woningen op de in het park voorziene locatie. In het plan is het belang van renovatie van het scholencomplex, de groeiende behoefte aan een brede school en het realiseren van de woningen ten koste gegaan van een compact wijkpark in het plangebied. Mede gelet op de omstandigheid dat het wijkpark er in oppervlakte niet op achteruit gaat, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor [appellanten] niet onevenredig zijn in verhouding tot de belangen die zijn gediend bij uitvoering van het plan.
Aan de door [appellanten] gestelde omstandigheid dat gedurende de bouw van het nieuwe complex en de sloop van de andere gebouwen slechts in beperkte mate sprake zal zijn van een wijkpark moet de Afdeling voorbijgaan nu het hier om een uitvoeringsaspect gaat dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Ten aanzien van de vrees van [appellanten] dat de aanleg van een brede school in het centrum van de wijk zal leiden tot verkeersoverlast en de stelling dat daarmee luchtverontreiniging gepaard gaat, overweegt de Afdeling dat, gelet op de uitkomsten van het mede aan het plan ten grondslag liggende onderzoek naar de luchtkwaliteit, niet aannemelijk is dat de luchtkwaliteit ter plaatse niet aan de daarvoor geldende grenswaarden zal voldoen dan wel ernstig zal verslechteren. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoeksresultaat zodanige onjuistheden vertoont dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Dit betoog van [appellanten] faalt.
Ten aanzien van het gestelde bestaan van alternatieven oordeelt de Afdeling dat dit op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan de in geding zijnde plandelen. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het van beroep van [25 appellanten] en de overige personen die buiten woongebied Het Hooghuis woonachtig zijn niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
45-612.