Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2649

Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806102/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met onder andere een kap op de garage en het plaatsen van een dakkapel op het perceel [locatie] te Heerenveen (hierna: het perceel).


Uitspraak

200806102/1/H1. Datum uitspraak: 15 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 juni 2008 in zaak nr. 07/2941 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met onder andere een kap op de garage en het plaatsen van een dakkapel op het perceel [locatie] te Heerenveen (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2007 herroepen en de aanvraag om bouwvergunning opnieuw in behandeling genomen en deze daarbij tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling. Bij uitspraak van 27 juni 2008, verzonden op 30 juni 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met onder andere een kap op de garage en het plaatsen van een dakkapel op het perceel. Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 6 april 2009, bij de rechtbank ingekomen op 7 april 2009, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Raad van State. [appellant] heeft de gronden aangevuld bij brief van 18 mei 2009. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2009, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G. van der Veer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een kap op de bestaande garage met carport en werkkamer en het overkappen van een open hoek tussen de garage en de werkkamer. De nokhoogte van het nieuwe dak is circa 1 m lager dan die van het bestaande dak en de goothoogte is gelijk aan de goothoogte van het hoofdgebouw. De bestaande bebouwde oppervlakte wordt door de overkapping van de open hoek tussen de garage en de werkkamer met 4,3 m² vergroot. De afstand van het bouwplan tot de woning van [appellant] zal circa 3 m bedragen. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij belang heeft bij beoordeling van zijn beroep, nu bij het besluit van 16 oktober 2007 niet is geweigerd de gevraagde bouwvergunning te verlenen. 2.2.1. Het betoog slaagt. Het college heeft het bezwaar van [appellant] weliswaar gegrond verklaard en het besluit van 15 juni 2007 herroepen, maar heeft niet de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Door het instellen van beroep kon [appellant] dit alsnog bereiken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestond dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen belang had bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2007. 2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ingevolge 44, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. Nu de zaak echter gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geen verdere behandeling behoeft, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing afdoen. 2.4. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen het besluit van 16 oktober 2007, heeft betrekking op het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan. Nu bij het besluit van 16 oktober 2007 geen vrijstelling is verleend, leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot vernietiging van dit besluit. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Bij besluit van 11 september 2008 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan. Het bezwaar van [appellant] daartegen heeft het college bij besluit van 24 februari 2009 ongegrond verklaard. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. 2.7. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Heide" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, bungalows, klasse B, met bijbehorende erven (EBB)". Ingevolge artikel 4B, eerste lid van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen, met dien verstande, dat: a. (…); b. de hoofdgebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsstroken mogen worden opgericht; c. (…); d. (…); e. (…); f. (…); g. de afstand van ieder eengezinshuis tot de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 3 m en de afstand tussen de eengezinshuizen onderling ten minste 8 m zal bedragen; h. de som van de afstanden tot de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 8 m zal bedragen; i. bij ieder eengezinshuis als bijgebouwen uitsluitend huishoudelijke berg- of werkruimten of garages, met een totale grondoppervlakte van ten hoogste 50 m² mag worden gebouwd; j. (…); k. (…); l. (…). 2.8. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft daarvan, zoals het in het besluit van 11 september 2008 heeft vermeld, met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van artikel 4B, eerste lid, aanhef en onder b, g en h, van de planvoorschriften. 2.9. [appellant] betoogt dat het bouwplan tevens in strijd is met artikel 4B, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, omdat de vergroting van de woning niet als huishoudelijke berg- of werkruimte of garage zal worden gebruikt. Hiervoor is geen vrijstelling verleend. 2.9.1. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip "bijgebouw". Bij de uitleg van dit begrip in artikel 4B, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften wordt derhalve aansluiting gezicht bij de in de jurisprudentie ontwikkelde definitie van het begrip "bijgebouw". Gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008 in zaak nr. 200705077/1 is een bijgebouw volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria een gebouw dat ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een ander gebouw, het hoofdgebouw. De ondergeschiktheid geldt zowel in bouwkundig als in functioneel opzicht. In de vergroting van de woning zijn activiteiten voorzien die doorgaans in het hoofdgebouw worden uitgeoefend. Van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw is geen sprake. Het bouwplan dient derhalve niet als bijgebouw te worden aangemerkt, zodat artikel 4B, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften niet van toepassing is. Het bouwplan is dan ook niet in strijd met deze bepaling. Het betoog faalt. 2.10. [appellant] betoogt dat het college niet met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan kon verlenen. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003 in zaak nr. 200204051/1, aan dat artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) alleen vrijstelling mogelijk maakt voor een wijziging in het gebruik van opstallen. 2.10.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, voor zover thans van belang, komen voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking: a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij: 1˚ een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft; b. (…); c. (…); d. (…); e. een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m². 2.10.2. Anders dan het geval was in voormelde uitspraak van 2 juli 2003, heeft het college niet met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro vrijstelling verleend. Het college heeft dat gedaan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college geen gebruik mocht maken van deze bepaling. 2.11. [appellant] betoogt voorts dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan leidt tot afname van zijn privacy, afname van daglicht en directe zoninval op zijn perceel en in zijn woning, dat het bouwplan niet past in de omgeving, dat hij overlast van onderhoudswerkzaamheden zal ondervinden en dat de hemelwaterafvoer op zijn eigendom plaatsvindt. Ook had de woning op het perceel volgens [appellant] kunnen worden vergroot op een wijze die in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Voorts voert [appellant] daartoe aan dat de waarde van zijn woning als gevolg van het bouwplan zal dalen. 2.11.1. Het college heeft in aanmerking genomen dat het bouwplan in overeenstemming is met de uitgangspunten van de notitie "Gebouwen bij woningen" en de kadernotitie "Herziening beleid aan-, uit- en bijgebouwen", die op 14 januari 2008 is vastgesteld door de raad van de gemeente Heerenveen, en dat bij het vaststellen van deze notities het element van lichttoetreding is betrokken. De omstandigheid dat deze notities niet zijn bekendgemaakt in de zin van artikel 3:42 van de Awb, neemt niet weg dat het college ter motivering van zijn beslissing naar deze notities heeft kunnen verwijzen. Het college heeft niet volstaan met de enkele verwijzing naar deze notities, maar heeft voorts in aanmerking genomen dat de normen uit het Bouwbesluit wat betreft daglichttoetreding ruimschoots worden gehaald. Ook heeft het college in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan bebouwing tot op de erfgrens mogelijk maakt. Ter zitting is een luchtfoto getoond waarop zichtbaar was dat er in de omgeving van het perceel meer bebouwing tot op de erfgrens is. Gelet op de afstand van 3 m tussen het bouwplan en de woning van [appellant] is niet aannemelijk dat [appellant] van onderhoudswerkzaamheden aan het bouwplan zodanige overlast zal ondervinden dat de gevolgen daarvan onevenredig zijn voor [appellant]. Het college heeft aan de hand van de kadastrale kaart geconcludeerd dat het bouwplan op het perceel is voorzien. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afvoer van hemelwater boven zijn eigendom plaatsvindt. Hij heeft daartoe niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat zulks het geval is. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het bouwplan, waarvoor vrijstelling is gevraagd. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken. 2.11.2. Het college heeft, gelet op het voorgaande, het belang van [vergunninghouder] bij uitbreiding van zijn woning zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij behoud van dezelfde mate van privacy, daglichttoetreding, zoninval en afwezigheid van onderhoudswerkzaamheden. In aanmerking nemende dat het college bij de beslissing omtrent vrijstelling een grote mate van beleidsvrijheid heeft zodat de rechter een dergelijke beslissing terughoudend dient te toetsen, slaagt het betoog van [appellant] dat door het bouwplan een zodanige situatie wordt gecreëerd dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen niet. 2.11.3. Voor zover [appellant] van mening is dat zijn woning in waarde zal dalen door het bouwplan, kan hij in een afzonderlijke procedure om een tegemoetkoming in de planschade op grond van artikel 6.1. van de Wet ruimtelijke ordening vragen. In de enkele stelling dat [appellant] een zodanige aanvraag zal doen, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het bouwplan niet financieel haalbaar zal zijn. Zelfs indien het college op een zodanige aanvraag een tegemoetkoming zal toekennen, is niet aannemelijk geworden dat het college met [vergunninghouder] is overeengekomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt en [vergunninghouder] in dat geval niet in staat zal zijn het bouwplan te financieren. 2.12. Hetgeen [appellant] aanvoert over het besluit van 15 juni 2007, het besluit van 16 oktober 2007, het verweerschrift van 21 december 2007 en hetgeen het college ter zitting bij de rechtbank op 9 december 2008 heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op het besluit van 24 februari 2009 en is dan ook niet aan de orde bij de beoordeling van het beroep tegen dat besluit. 2.13. Het beroep tegen het besluit van 24 februari 2009 is ongegrond. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris aan [appellant] wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 juni 2008 in zaak nr. 07/2941; III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 16 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond; IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2009 ongegrond; V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Sloots lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009 499.