
Jurisprudentie
BJ2644
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805952/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805952/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: vergunninghoudster) voor de productie van boomsubstraat binnen de inrichting aan de Zeeasterweg 40 te Lelystad.
Uitspraak
200805952/1/M1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: vergunninghoudster) voor de productie van boomsubstraat binnen de inrichting aan de Zeeasterweg 40 te Lelystad.
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 23 januari 2008 van een nadere motivering voorzien en dit besluit voor het overige in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door C.A.I. Eringfeld en M.J.M. van Schaick, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. A. de Wit, adviseur milieu en ruimtelijke ordening.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. Bij besluit van 2 april 2002, voor zover hier van belang, is aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een afvalverwerkingsinrichting.
2.3. [appellant] betoogt dat voor de productie van boomsubstraat niet met een melding kan worden volstaan. Hij voert aan dat de productie van boomsubstraat leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Volgens [appellant] wordt voor de productie van boomsubstraat gebruik gemaakt van grondstoffen die niet als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt, terwijl de vergunning betrekking heeft op het storten, opslaan, overslaan en bewerken van afvalstoffen.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de productie van boomsubstraat niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Volgens het college biedt de vigerende vergunning ruimte voor verschillende activiteiten. Naast het storten en bewerken van afvalstoffen wordt ook een bouwstoffenbank gevoerd, waarin grond- en bouwstoffen worden samengevoegd. Voorts stelt het college dat de inrichting ook in de toekomst voor het overgrote deel bestemd blijft voor stortactiviteiten.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat een melding uit de aard der zaak ziet op een verandering ten opzichte van de situatie zoals die is vergund. Dat er een verandering optreedt in de inrichting vormt dan ook op zichzelf geen grond de melding niet te accepteren.
Uit de melding blijkt dat binnen de inrichting per jaar maximaal 10.000 ton aan boomsubstraat zal worden geproduceerd en dat op één werkdag maximaal 2.000 ton aan boomsubstraat kan worden geproduceerd. Voorts volgt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 20 januari 2009 dat binnen de inrichting per jaar 100.000 ton aan afval wordt verwerkt en dat per jaar 20.000 ton aan biologische grondreiniging plaatsvindt. Hieruit kan worden afgeleid dat de gemelde activiteit een beperkte omvang heeft ten opzichte van de in 2002 verleende activiteiten binnen de inrichting. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de gemelde verandering leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] heeft zich in het beroepschrift, wat de gronden over geur-, stof- en geluidhinder betreft, beperkt tot het verwijzen naar de in het bezwaarschrift aangevoerde bezwaren. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
288-625.