Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2637

Datum uitspraak2009-06-25
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/656
Statusgepubliceerd


Indicatie

Elektriciteitswet 1998


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/656 25 juni 2009 18050 Elektriciteitswet 1998 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. B.J. den Hartog, advocaat te Rotterdam, tegen de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder, gemachtigde: mr. W.T Algera, werkzaam bij verweerder, waaraan voorts als partij deelneemt: Stedin B.V., te Rotterdam (voorheen Eneco Netbeheer B.V.; hierna: Eneco), gemachtigde: mr. H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 31 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 3 september 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 augustus 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 24 januari 2007, waarbij verweerder een klacht van appellant op grond van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 ongegrond heeft verklaard. Bij brief van 1 november 2007 heeft appellant zijn beroep van gronden voorzien. Eneco heeft bij brief van 13 december 2007 verzocht om als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 18 december 2007 heeft het College dit verzoek ingewilligd. Bij brief van 10 januari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 12 februari 2008 heeft Eneco een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. Op 19 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder en Eneco hun standpunten hebben doen toelichten. Appellant is niet verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) bevatte, ten tijde van belang, onder meer de volgende bepalingen: " Artikel 16 1. De netbeheerder heeft in het kader van het beheer van de netten in het voor hem krachtens artikel 36 of 37 vastgestelde gebied tot taak: (…) e. op de grondslag van artikel 23 derden te voorzien van een aansluiting op de netten en hun desgevraagd een meter ter beschikking te stellen; f. op de grondslag van artikel 24 ten behoeve van derden transport van elektriciteit uit te voeren; (…) Artikel 23 1. De netbeheerder is verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk. (…) § 5. Tariefstructuren en voorwaarden Artikel 31 1. Met inachtneming van de in artikel 26b bedoelde regels zenden de gezamenlijke netbeheerders aan de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit een voorstel voor de door hen jegens afnemers te hanteren voorwaarden met betrekking tot: a. de wijze waarop netbeheerders en afnemers alsmede netbeheerders zich jegens elkaar gedragen ten aanzien van het in werking hebben van de netten, het voorzien van een aansluiting op het net en het uitvoeren van transport van elektriciteit over het net, b. de wijze waarop netbeheerders en afnemers alsmede netbeheerders zich jegens elkaar gedragen ten aanzien van het meten van gegevens betreffende het transport van elektriciteit en de uitwisseling van meetgegevens, (…) Artikel 36 1. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit stelt de tariefstructuren en voorwaarden vast met inachtneming van: a. het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders als bedoeld in artikel 27, 31 of 32 (…) Artikel 51 1. Een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze wet voldoet, kan een klacht bij de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit indienen. (…) 3. De beslissing van de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit is bindend. (…)" In de Meetcode, de regeling bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef onder b van de Wet, is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 1.1.3 In deze regeling wordt verstaan onder “meetverantwoordelijkheid” de verantwoordelijkheid van aangeslotenen voor het aanwezig zijn op de netaansluiting van een op grond van hoofdstuk 2 van deze regeling vereiste meetinrichting en meetinrichtingen in het kader van eigen opwekking, alsmede voor het correct en tijdig (doen) vaststellen en (doen) doorgeven van de in 1.1.1 bedoelde meetgegevens op grond van hoofdstuk 3 van deze regeling. Artikel 1.2.1 Tot het uitoefenen van meetverantwoordelijkheid voor een netaansluiting laat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet slechts natuurlijke en rechtspersonen toe aan wie hij op de voet van 1.2.8 een erkenning als meetverantwoordelijke heeft verleend. Artikel 1.3.2 Een aangeslotene die de meetverantwoordelijkheid voor zijn netaansluiting(en) niet zelf uitoefent, draagt die meetverantwoordelijkheid over aan een in 1.2.1 bedoelde natuurlijke of rechtspersoon. 2.3 Voorwaarden voor de erkende meetverantwoordelijke Artikel 2.3.1.2 Onverminderd de ijkwettelijke verzegelingen wordt de meetinrichting door de erkende meetverantwoordelijke zodanig verzegeld dat niet in de meetinrichting kan worden ingegrepen zonder de verzegeling te verbreken. Artikel 2.3.1.6 De meetinrichting wordt zodanig onderhouden, dat zij voortdurend aan de in deze regeling opgenomen eisen voldoet." In de Netcode, de regeling als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet, is onder meer het volgende bepaald: " 2.1 Voorwaarden voor alle aangeslotenen Artikel 2.1.2.3 Verzegelingen die door of vanwege de netbeheerder zijn aangebracht op de meetinrichting of op delen van de aansluiting worden niet geschonden of verbroken tenzij de netbeheerder uitdrukkelijk toestemming geeft tot het verbreken van de verzegeling." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant heeft op 6 mei 1998 een overeenkomst met Eneco gesloten voor aansluiting en transport van elektriciteit ten behoeve van zijn woonadres. - Op 6 juli 2006 heeft Eneco het transport van elektriciteit naar appellant gestaakt en de elektriciteitsmeter verwijderd. - Bij brief van 2 augustus 2006 heeft Eneco appellant bericht alleen tot heraansluiting over te gaan wanneer appellant een bedrag van € 414,78 heeft betaald. - Op 7 november 2006 heeft appellant bij verweerder een klacht als bedoeld in artikel 51 van de Wet ingediend. - Bij besluit van 24 januari 2007 heeft verweerder de klacht ongegrond verklaard. - Bij brief van 5 februari 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. - Op 23 april 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. - Appellant heeft het door Eneco gevorderde bedrag betaald. Op 11 januari 2008 heeft heraansluiting plaatsgevonden. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Eneco heeft met de foto’s van de meter, de verbroken zegels en de apparatuur voor hennepkweek voldoende aannemelijk gemaakt dat op 6 juli 2006 tijdens een politiecontrole in de woning van appellant (apparatuur voor) een hennepkwekerij werd aangetroffen en dat de zegels van de elektriciteitsmeter waren verbroken. De meter van appellant bevindt zich in een afgesloten berging van appellant, waarvan slechts appellant de sleutel heeft. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat anderen toegang hebben tot de berging. Er zijn sterke aanwijzingen dat appellant de zegels zelf heeft verbroken met het oog op ingebruikneming van een hennepkwekerij. Wat hiervan ook zij, voor het antwoord op de vraag of Eneco gerechtigd was het transport van elektriciteit te staken en de meter te verwijderen omdat de zegels waren verbroken, is niet van belang of appellant de zegels zelf heeft verbroken of dat appellant daar een verwijt van kan worden gemaakt. De verzegelde toestand van de meter is van zeer groot belang voor het correct en betrouwbaar vaststellen van het verbruik. Incorrecte meting veroorzaakt kosten bij alle aangeslotenen, bij leveranciers en bij netbeheerders en gaat ten koste van de juiste vaststelling van betalingsverplichtingen tussen diverse betrokken partijen. Bovendien belemmert aantasting van de integriteit van de meters het doelmatig netbeheer ernstig. De bepalingen inzake de meetinrichting en de daaraan te stellen eisen richten zich tot de aangeslotene, althans mede tot de aangeslotene. Op grond van het samenstel van de artikelen 2.3.1.6 en 1.1.3 Meetcode en artikel 2.1.2.3 Netcode komen alle gevolgen die uit een verbroken verzegeling voortvloeien voor risico van de aangeslotene. Op grond van het vorenstaande was Eneco gerechtigd de meter van appellant te verwijderen en het transport te staken en bevoegd tot het deactiveren van de aansluiting en tot het in rekening brengen van kosten die daarmee samenhangen. Het inroepen van algemene voorwaarden door Eneco acht verweerder geenszins onredelijk en niet in strijd met wettelijke voorschriften. Het karakter van de aansluitplicht brengt met zich dat de netbeheerder slechts in uitzonderlijke omstandigheden (her-)aansluiting mag weigeren. Een dergelijke omstandigheid is aanwezig wanneer, zoals in het onderhavige geval, de verzegeling van de meter is verbroken en vóór de heraansluiting al duidelijk is dat de aangeslotene niet bereid is om de kosten van heraansluiting te voldoen. Van een netbeheerder kan in redelijkheid niet worden gevergd het risico op zich te nemen dat hij de kosten achteraf via een gerechtelijke incassoprocedure zal moeten verhalen, terwijl zij voortkomen uit een schending door appellant van diens verantwoordelijkheid op grond van de Meetcode en de Netcode. Appellant geniet niet de bescherming die de Regeling afsluiten elektriciteit en gas van kleinverbruikers (Stcrt. 2006, nr. 235, p. 8, nadien gewijzigd) onder omstandigheden biedt tegen afsluiting gedurende de wintermaanden. Van bescherming zijn gevallen van fraude en misbruik uitgesloten, waarbij in de toelichting als voorbeeld van fraude wordt vermeld knoeien met de meter. 4. Het standpunt van appellant In zijn verzoek op grond van artikel 51 van de Wet heeft appellant aangevoerd dat Eneco niet tot afsluiting had mogen overgaan. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat hij geen rekening heeft ontvangen in verband met geschat verbruik, dat de politie geen onrechtmatigheden heeft geconstateerd en deswege ook geen vervolging tegen appellant is ingesteld en dat de meter zich bevindt in het buitenportiek van het pand waarin appellant zijn woning heeft. In beroep heeft appellant, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. In zoverre verweerder in het bestreden besluit andere feiten naar voren brengt dan die zijn vermeld in het besluit in primo, is dat in strijd met de algemene beginselen van procesrecht. Onjuist en onbegrijpelijk is het standpunt van verweerder dat slechts appellant over een sleutel van de berging zou beschikken. Onjuist is dat er sterke aanwijzingen zijn dat appellant zelf de zegels heeft verbroken. Onbegrijpelijk en onjuist is dat verweerder zich enerzijds op het standpunt stelt dat hij niet tot taak of geen bevoegdheid heeft te treden in de civielrechtelijke consequenties van de toepassing van de Wet, maar zich anderzijds uitspreekt inzake hetgeen in civilibus zou gelden met betrekking tot de algemene voorwaarden. Aldus is verweerder getreden buiten zijn bevoegdheid. Dit geldt eveneens ten aanzien van de overweging dat van een netbeheerder in redelijkheid niet kan worden gevergd het risico op zich te nemen dat hij de kosten achteraf via een gerechtelijke incassoprocedure zal moeten verhalen als zij voortkomen uit een schending door appellant van diens verantwoordelijkheid op grond van de Meetcode en de Netcode. Appellant heeft zich voorts nimmer op het standpunt gesteld dat hij niet bereid is de kosten van heraansluiting te voldoen op enig moment. Het gaat om de vraag of de stellingname van Eneco rechtens juist is dat op haar de plicht de aansluiting te realiseren eerst rust nadat appellant de kosten in verband met heraansluiting heeft voldaan. Dat is niet het geval. De Meetcode is, gezien de artikelen 1.1.3 en 1.2.1, in verregaande mate onduidelijk en zelfs onbegrijpelijk. De meetverantwoordelijkheid dient alleen te worden uitgeoefend door natuurlijke en rechtspersonen die erkend zijn als meetverantwoordelijke. Appellant vermag niet in te zien hoe het dan kan zijn dat de aangeslotene verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verbreking van de zegels op de meetinrichting. Onjuist is de overweging van verweerder dat artikel 1.1.3 Meetcode de meetverantwoordelijkheid bij de aangeslotene legt. Het samenstel van bepalingen is verregaand onduidelijk, hetgeen niet voor rekening van appellant dient te komen. Appellant had niet moeten worden afgesloten en hij dient wederom te worden aangesloten. Appellant meent ten slotte dat in casu sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van zijn zaak als bedoeld in artikel 6 EVRM. 5. Het standpunt van Eneco In haar schriftelijke uiteenzetting heeft Eneco het verweerschrift onderschreven en geconcludeerd dat het beroep van appellant ongegrond is. 6. De beoordeling van het geschil 6.1 Het College begrijpt hetgeen appellant heeft aangevoerd zo, dat hij in de eerste plaats van mening is dat Eneco met het afsluiten van appellant de in artikel 23 van de Wet neergelegde verplichtingen heeft geschonden, omdat appellant de verzegeling van de elektriciteitsmeter niet zelf heeft verbroken en de verbreking van de verzegeling hem niet kan worden toegerekend. Het College overweegt dienaangaande als volgt. 6.2 Ingevolge artikel 23 van de Wet is een netbeheerder verplicht om degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van de Wet. Publiekrechtelijk is niet vastgelegd, onder welke omstandigheden de netbeheerder tot afsluiting mag overgaan, behoudens de door verweerder genoemde ministeriële regeling, die is gericht op het voorkomen van het afsluiten in de winterperiode van kleinverbruikers met betalingsachterstanden. Gelet op de ratio van de in artikel 23 van de Wet neergelegde verplichtingen, dient ervan te worden uitgegaan dat de netbeheerder zijn publiekrechtelijke verplichtingen heeft geschonden als hij bij afsluiting van een afnemer misbruik maakt van zijn monopoliepositie (TK 1997-1998, 25 621, nr. 3, pp. 8-9). 6.3 Ingevolge artikel 2.1.2.3 van de Meetcode mogen verzegelingen op de meetapparatuur behoudens toestemming van de netbeheerder, niet worden verbroken. Mede uit de plaatsing van dit artikel in een paragraaf waarin de voorwaarden voor alle aangeslotenen zijn opgenomen, valt af te leiden dat op de aangeslotenen in zoverre een verantwoordelijkheid rust. Het College volgt verweerder in zijn oordeel dat de toestand van de meter van zeer groot belang is voor het correct en betrouwbaar vaststellen van het verbruik en dat aantasting van de integriteit van meters een ernstige belemmering vormt voor een doelmatig netbeheer. Verbreking van de verzegeling leidt er toe dat – alvorens heraansluiting met een meter met ongeschonden ijkzegel kan plaatsvinden – de meter dient te worden verwijderd, hetgeen meebrengt dat de aansluiting wordt gedeactiveerd en het transport gestaakt. Of de verbreking van de verzegeling door toedoen van de aangeslotene heeft plaatsgevonden, is hiervoor niet bepalend. Voor zover appellant er over klaagt dat verweerder omtrent het verbreken van de verzegeling is uitgegaan van onjuiste feiten en/of van andere feiten dan ten grondslag zijn gelegd aan het besluit in primo, kan zijn grief derhalve geen doel treffen. 6.4 De conclusie dat Eneco heeft mogen overgaan tot afsluiting van appellant brengt met zich dat Eneco voor het afsluiten en opnieuw tot stand brengen van de aansluiting kosten in rekening mocht brengen. De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat Eneco, door, met een beroep op haar algemene voorwaarden, pas na betaling van die kosten tot heraansluiting te willen overgaan, geen verplichtingen heeft geschonden. De in artikel 23 van de Wet vervatte publiekrechtelijke aansluitplicht van de netbeheerder jegens degene die daarom verzoekt, beoogt, als gezegd, te voorkomen dat van het natuurlijk monopolie waarover de netbeheerder beschikt misbruik wordt gemaakt. Derhalve is de hoogte van het door een netbeheerder in rekening te brengen tarief aan publiekrechtelijke regulering onderworpen. De op Eneco als netbeheerder ingevolge de Wet rustende taken en verplichtingen, verzetten zich er in beginsel echter niet tegen dat zij in een geval waarin zij gegronde redenen heeft voor twijfel of de aan te sluiten partij zal voldoen aan haar betalingsverplichting, het overgaan tot (her)aansluiting afhankelijk stelt van de ontvangst van het in rekening gebrachte tarief. Verweerder heeft kunnen oordelen dat het beroep dat Eneco in dit kader op haar algemene voorwaarden heeft gedaan, niet in strijd is met enige op haar rustende publiekrechtelijke verplichting. 6.5 Appellant heeft in beroep nog gesteld dat hij steeds bereid is geweest tot het voldoen van het tarief van heraansluiting. Wat hiervan zij, nu het tarief inmiddels is voldaan en vervolgens heraansluiting heeft plaatsgevonden, behoeft deze stelling geen bespreking meer. 6.6 Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het College het volgende. Voorop gesteld moet worden dat artikel 6 EVRM op de onderhavige zaak van toepassing is, nu bij het in bezwaar gehandhaafde besluit burgerlijke rechten en verplichtingen van appellant zijn vastgesteld. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop het bestuursorgaan en de rechter de zaak hebben behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene (onder meer arrest van 29 maart 2006 in de zaak Scordino tegen Italië, par. 177, gepubliceerd in AB 2006, 294). Naar het oordeel van het College is in een zaak als de onderhavige de redelijke termijn in beginsel niet overschreden indien de totale procedure niet langer dan drie jaar heeft geduurd. De termijn vangt aan op het moment dat bezwaar is gemaakt tegen de beslissing op de klacht en eindigt op de datum van de onderhavige uitspraak. In het onderhavige geval is vanaf het moment van het indienen van bezwaar tot aan de onderhavige uitspraak ruim twee jaar verstreken. In het licht van het voorgaande acht het College de redelijke termijn in het onderhavige geval dan ook niet overschreden. 6.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor toekenning van een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009. w.g. C.M. Wolters w.g. I.C. Hof