Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2634

Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807812/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) geweigerd om ten behoeve van [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven.


Uitspraak

200807812/1/H3. Datum uitspraak: 15 juli 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 juni 2008 in zaak nr. 07/703 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 september 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) geweigerd om ten behoeve van [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2008, verzonden op 16 juni 2008, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, ingekomen bij de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2008 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2008. De minister heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002). De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.H. Dedding, werkzaam bij de Politievakorganisatie ACP, en de minister, vertegenwoordigd door mr. O.J. Elbertsen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet onder vertrouwensfunctie verstaan: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD). Ingevolge het derde lid in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie nadat de minister ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen de vervulling van de vertrouwensfunctie door de betrokkene. Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld. Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende: (…) d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. Volgens artikel 1, eerste lid, van de door de minister vastgestelde Beleidsregel veiligheidsonderzoeken voor de politie (Stcrt. 2001, 241) betreft een veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 7 van de Wvo bij de politie een A-veiligheidsonderzoek of een P-veiligheidsonderzoek. Volgens het tweede lid wordt bij een A-veiligheidsonderzoek, waarvan in het onderhavige geval sprake is, een periode van tien jaar die direct voorafgaat aan de aanmelding van betrokkene, bedoeld in artikel 4 van de Wvo, onderzocht. 2.2. [appellant] is door het Regiopolitiekorps Groningen en het Regiopolitiekorps IJsselland aangemeld bij de AIVD voor een veiligheidsonderzoek in verband met door hem geambieerde vertrouwensfuncties van rechercheur A bij de afdeling technische en tactische interceptie (hierna: de afdeling TTI) en rechercheur B, infiltrant. Op grond van dit onderzoek heeft de minister geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven, omdat de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van [appellant] erop wijzen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Uit intern onderzoek op de afdeling TTI is gebleken dat medewerkers van deze afdeling een groot aantal rechtspositionele voorschriften en korpsrichtlijnen hebben geschonden. Hoewel de misstanden [appellant] niet persoonlijk zijn aan te rekenen omdat dat gedrag kennelijk tot de cultuur van de afdeling behoorde en door de leidinggevenden werd goedgekeurd, blijkt volgens de minister dat ook [appellant] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die ten onrechte aan de medewerkers werden geboden, terwijl hij wist of behoorde te weten dat dit gedrag in strijd is met interne regels en beleidslijnen. Verder is gebleken dat [appellant] op 18 oktober 1999 van het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde (hierna: het opleidingsinstituut) is verwijderd, omdat hij als mentor meermalen de daar geldende gedragsregels heeft overtreden. Voorts komt uit het onderzoek naar voren dat [appellant] op 8 oktober 1999 is aangesproken op zijn rijgedrag door een politieambtenaar belast met videosurveillance en dat hij tegenover deze ambtenaar een leugenachtige verklaring heeft afgelegd, aldus de minister. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bevindingen uit het veiligheidsonderzoek de conclusie rechtvaardigen dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijking van de regels binnen de afdeling TTI plaatsvond vanwege procedurele onmogelijkheden en uit jarenlange gewoonten. Verder werd deze handelwijze door de leidinggevende, soms met toestemming van de ondernemingsraad, goedgekeurd en soms zelfs opgedragen. Volgens [appellant] kan hem dan ook niet worden verweten dat hij zich niet aan dit gedrag heeft onttrokken. Bovendien kreeg hij niet meer dan waar hij, al dan niet uit bestendig gebruik, recht op had. De minister baseert zich volgens [appellant] op een onderzoek dat door zijn toenmalige divisiechef is verricht. Dit onderzoek heeft nooit de status van betrouwbaar gekregen en mag dan ook niet gebruikt worden in de beoordeling, aldus [appellant]. Verder is [appellant] naar zijn zeggen niet van het opleidingsinstituut weggestuurd, maar heeft hij zelf besloten om niet terug te keren naar het opleidingsinstituut. Hij is hiervoor ook niet bestraft door zijn werkgever. Wat de verkeersovertreding betreft voert [appellant] aan dat de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, maken dat de overtreding niet als aanvullende grond voor de afwijzing van de verklaring van geen bezwaar kan worden gebruikt. [appellant] meende dat hij werd achtervolgd en heeft toen gebruikgemaakt van de diverse tactieken die hij heeft aangeleerd om achtervolgers kwijt te raken. 2.4.1. Evenals de rechtbank heeft de Afdeling op grond van artikel 87 van de Wiv 2002 met toestemming van [appellant] kennis genomen van de stukken en deze stukken betrokken bij haar oordeel. 2.4.2. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo is de minister bevoegd een verklaring van geen bezwaar te weigeren indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 24 september 2008 in zaak nr. 200800011/1) komt de minister bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, beoordelingsvrijheid toe, zodat de rechter het besluit van de minister terughoudend dient te toetsen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in dit geval onvoldoende waarborgen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvo aanwezig zijn. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat de beoogde vertrouwensfuncties bij een eenheid worden vervuld die afgeschermd van de politieorganisatie functioneert, waarin veel geld omgaat, veel contacten met het criminele circuit worden onderhouden en medewerkers vanwege de aard van de werkzaamheden veel vrijheid en bewegingsruimte hebben. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het maximale gebruik dat [appellant] heeft gemaakt van de privileges waarvan hij wist dat die niet conform de regels waren toegekend, niet is te verenigen met de aard van de door hem te vervullen vertrouwensfuncties, en dat dit gedrag op zijn minst afbreuk doet aan de beeldvorming met betrekking tot zijn integriteit en betrouwbaarheid. Dat van de regels werd afgeweken vanwege procedurele onmogelijkheden en uit jarenlange gewoonte, betekent niet dat [appellant] in het kader van de beoordeling van zijn geschiktheid om de beoogde vertrouwensfunctie te bekleden niet valt tegen te werpen dat hij zich niet aan deze cultuur heeft onttrokken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het onderzoek van de AIVD onder meer volgt dat [appellant] door zijn toenmalige leidinggevende is aangesproken op zijn gedrag. Bij het onderzoek van de AIVD is niet alleen van het interne onderzoek naar de afdeling TTI maar ook van andere bronnen die in dezelfde richting wijzen gebruik gemaakt. Het betoog van [appellant] dat het interne onderzoek naar de afdeling TTI nooit de status van betrouwbaar heeft gekregen en niet gebruikt mag worden bij de beoordeling, faalt daarom. Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de minister als aanvullende omstandigheden bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken dat [appellant], naar uit de beschikbare stukken afdoende blijkt, van het opleidingsinstituut is weggestuurd. De stelling van [appellant] dat hij zelf heeft besloten om niet terug te keren naar het opleidingsinstituut, strookt niet met hetgeen blijkt uit een brief van de directeur van het opleidingsinstituut. Dat [appellant] door zijn werkgever niet is bestraft, brengt niet met zich dat dit incident niet bij de door de minister te verrichten beoordeling mocht worden betrokken. Voorts mocht de minister bij zijn beoordeling betrekken dat [appellant] zeer ernstige verkeersovertredingen heeft begaan, waarover hij een op zijn minst genomen discutabele verklaring heeft afgelegd tegenover de politieambtenaar belast met videosurveillance. Het standpunt van [appellant] dat zijn gedrag ten aanzien van de verkeersovertredingen gerechtvaardigd zou zijn, is onvoldoende onderbouwd. De stelling van [appellant] dat hij meende te worden achtervolgd en diverse tactieken heeft gebruikt om eventuele achtervolgers af te schudden heeft de Afdeling niet overtuigd. Derhalve mocht de minister ook aan dit voorval gewicht toekennen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009. 176-581.