
Jurisprudentie
BJ2623
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900732/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900732/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) het verzoek van [appellante] van 26 september 2005 tot intrekking van het besluit van 23 november 2001, waarbij [appellante] onder oplegging van een dwangsom is gelast de prefab betonnen schuur, de houten schuur, de plantenkas en de schutting te verwijderen en zich te onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het dwangsombesluit), afgewezen.
Uitspraak
200900732/1/H1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en vennoot 2]
wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 januari 2009
in zaak nr. 06/101 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) het verzoek van [appellante] van 26 september 2005 tot intrekking van het besluit van 23 november 2001, waarbij [appellante] onder oplegging van een dwangsom is gelast de prefab betonnen schuur, de houten schuur, de plantenkas en de schutting te verwijderen en zich te onthouden van het aanbieden van horeca-activiteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het dwangsombesluit), afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door de [vennoten 1 en 2] en het college, vertegenwoordigd door R.M. Pieterse, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college het verzoek van [appellante] van 3 februari 2005 om het dwangsombesluit in te trekken, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het college, onder meer met verwijzing naar het besluit van 22 februari 2005, het verzoek van [appellante] van 24 februari 2005 om het dwangsombesluit in te trekken eveneens afgewezen.
Bij het besluit van 7 oktober 2005 heeft het college het verzoek van [appellante] van 26 september 2005 om het dwangsombesluit in te trekken wederom afgewezen.
2.3. Vaststaat dat [appellante] tegen het dwangsombesluit geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is. Ook de besluiten van 22 februari 2005 en 11 maart 2005 tot afwijzing van de verzoeken van [appellante] om intrekking van het dwangsombesluit, zijn bij uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2007, onderscheidenlijk in zaak nr. 200603138/1, en in zaak nr. 200603140/1, onherroepelijk geworden.
2.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6. Anders dan [appellante] betoogt is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat [appellante] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan het verzoek van 26 september 2005 ten grondslag heeft gelegd die voor het college aanleiding konden zijn voor heroverweging van het dwangsombesluit. Dat de rechtbank had moeten concluderen dat er geen geldige grondslag is voor het dwangsombesluit en dat dit besluit nooit door een rechter is getoetst, heeft de rechtbank terecht niet als zodanig aangemerkt. Datzelfde geldt voor het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de dwangsom door het college oneigenlijk wordt gebruikt en uitsluitend in stand wordt gehouden teneinde haar bedrijf financieel te ruïneren. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006, in zaak nr. 200502472/1, buiten beschouwing dient te blijven, omdat de uitspraak dateert van na de beslissing op bezwaar.
2.7. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van 26 september 2005 af te wijzen, met verwijzing naar de besluiten van 22 februari 2005 en 11 maart 2005. Voor rechterlijke toetsing van het besluit van 8 december 2005 is dan ook geen plaats. Het beroep is derhalve terecht ongegrond verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
202.