
Jurisprudentie
BJ2596
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806530/1/R2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806530/1/R2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Arnhem (hierna: de raad) bij besluit van 25 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Arnhems Broek - Van Verschuerwijk" (hierna: het plan).
Uitspraak
200806530/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Arnhem,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Arnhem (hierna: de raad) bij besluit van 25 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Arnhems Broek - Van Verschuerwijk" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2008, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Haaften-Kuiper, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op de Van Verschuerwijk en het Arnhems Broek en is een herziening van het in 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Arnhems Broek", die is tot stand gebracht omdat de Van Verschuerwijk in 2006 is aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht.
2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een deel van de plangrens omdat bij de vaststelling van het plan ten onrechte het voormalige terrein van het stedelijk gymnasium aan de Statenlaan 6 en 8 (hierna: het gymnasiumterrein) buiten de plangrens is gehouden. Zij voeren aan dat de raad geen deugdelijke motivering heeft gegeven voor het wijzigen van de plangrens. Volgens [appellanten] had het gymnasiumterrein juist in het plan opgenomen moeten worden, omdat het geldende bestemmingsplan niet voldoende bescherming biedt. Door een planologische regeling voor het gymnasiumterrein voor onbepaalde tijd uit te stellen, worden omwonenden benadeeld en bovendien tast dit de rechtszekerheid aan. Ook is sprake van willekeur, nu de raad de plangrens heeft gewijzigd om een inhoudelijke beoordeling van de zienswijzen te vermijden. [appellanten] voeren verder aan dat de provincie ten onrechte niet inhoudelijk op de bedenkingen is ingegaan.
2.3.1. In het bestreden besluit stelt het college dat de bedenkingen van niet in de beoordeling kunnen worden betrokken, aangezien de raad bij de vaststelling van het plan de grenzen van het plangebied zodanig heeft gewijzigd dat het gymnasiumterrein buiten het plangebied is komen te liggen. Het college stemt verder in met de beantwoording van de zienswijzen door de raad en merkt op dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Het past binnen deze beleidsvrijheid om geen tussentijdse bestemming te kiezen voor het gymnasiumterrein, aldus het college.
2.3.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Uit de stukken blijkt dat het gymnasiumterrein herontwikkeld zal worden waarbij het monumentale schoolgebouw en de conciërgewoning hun prominente positie op het terrein behouden. Vanwege vertraging in het bouwproject, was in het ontwerpplan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" uit het voorheen geldende bestemmingsplan gehandhaafd. Naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld. De raad heeft ervoor gekozen om, rekening houdend met de toekomstige ontwikkeling van het terrein, geen tussentijdse bestemming voor dit terrein vast te stellen en daarom is de plangrens zodanig gewijzigd dat het gymnasiumterrein buiten het plangebied is komen te liggen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigen van de plangrens niet berust op een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat zij, en andere omwonenden, worden benadeeld door de handelwijze van de raad, overweegt de Afdeling dat de WRO zich niet verzet tegen de gevolgde handelwijze. Voorts is niet aannemelijk geworden dat het buiten het plangebied laten van het gymnasiumterrein ernstige gevolgen heeft voor omwonenden, aangezien in het ontwerpplan dezelfde bestemmingsregeling was opgenomen als in het vorige plan. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het buiten het plangebied laten van het gymnasiumterrein niet in strijd is met de rechtszekerheid.
Het betoog van [appellanten] dat sprake is van willekeur omdat de raad de plangrens gewijzigd heeft om een inhoudelijke beoordeling van de zienswijzen te voorkomen, faalt. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerpplan en dat de zienswijzen in dit geval voor de raad aanleiding vormden om de plangrens deels te wijzigen. Het college heeft bij de beoordeling in aanmerking kunnen nemen dat de ontwikkeling van het gymnasiumterrein ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende duidelijk was om mee te kunnen nemen in het bestemmingsplan. Niet is gebleken dat de raad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van het plan in afwijking van het ontwerpplan heeft overschreden. Van willekeur bij de totstandkoming en vaststelling van het plan is evenmin gebleken.
Niet aannemelijk is gemaakt dat tussen het gymnasiumterrein en de aangrenzende gronden binnen het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat, dat het gymnasiumterrein om die reden niet buiten het plan mocht worden gelaten. Het gymnasiumterrein grenst voorts niet aan het beschermde stadsgezicht van de Van Verschuerwijk, zoals weergegeven op de bij het plan behorende cultuurhistorische waardenkaart.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de vastgestelde plangrens. Dit betekent voorts dat het college hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd met betrekking tot de ruimtelijke inrichting van het gymnasiumterrein buiten beschouwing heeft kunnen laten bij de beoordeling van de bedenkingen.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
234-586.