
Jurisprudentie
BJ2595
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808090/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808090/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum met vuurwerkopslag aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 oktober 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200808090/1/M2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum met vuurwerkopslag aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 oktober 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H. Koekoek en ing. M. Lünnemann, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [belanghebbende], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] en anderen voeren aan dat de vergunning had moeten worden geweigerd, omdat de opslag en verkoop van vuurwerk in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.1.1. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag er zorg voor draagt dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer moet de vergunning worden geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200806366/1) brengt een redelijke wetsuitleg mee dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd als een uitzondering op de algemene regels van artikel 8.10, tweede lid, samen met artikel 8.9. De betrokken bepalingen moeten aldus worden gelezen, dat in de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, betrekking heeft geen plicht maar een bevoegdheid bestaat om de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.1.3. Hoewel de opslag en verkoop van vuurwerk in de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd was met het bestemmingsplan, zag het college geen aanleiding de vergunning om die reden te weigeren. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was zij voornemens een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de Wet ruimtelijke ordening te verlenen, zodat er in de toekomst geen strijd met het bestemmingsplan zou zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden. Inmiddels heeft het college bij besluit van 12 juni 2008 de vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, zodat er geen strijd met het bestemmingsplan meer is. De beroepsgrond faalt.
2.2. [appellant] en anderen voeren aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de risico's die de opslag en verkoop van vuurwerk met zich brengen voor de omgeving.
2.2.1. Het Vuurwerkbesluit is van toepassing op de inrichting. In het Vuurwerkbesluit zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het beperken van de risico's van het bewaren en verkopen van vuurwerk.
Op grond van voorschrift 1.2, onder a, van paragraaf B, van bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit dient bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht te worden genomen.
2.2.2. Niet in geschil is dat aan de ingevolge het Vuurwerkbesluit minimaal aan te houden afstand van 8 meter tot de woningen van omwonenden, die op grond van het Vuurwerkbesluit als kwetsbare objecten moeten worden aangemerkt, wordt voldaan. De Afdeling is daarom van oordeel dat het bestreden besluit met in achtneming van de rechtens geldende veiligheidsafstand tot stand is gekomen.
De Afdeling overweegt verder dat het Vuurwerkbesluit voorschriften bevat met betrekking tot de constructie van de ruimte waarin vuurwerk wordt opgeslagen. Tevens worden in dat verband eisen gesteld met betrekking tot de brandwerendheid en de aanwezigheid van brandblusmiddelen. Voorts zijn gedragsregels gesteld om de risico's van de aanwezigheid van vuurwerk zoveel mogelijk te beperken. Niet aannemelijk is gemaakt of geworden dat het college op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de uit het Vuurwerkbesluit voortvloeiende verplichtingen.
De beroepsgrond faalt.
2.3. Voor zover [appellant] en anderen vrezen dat de in het Vuurwerkbesluit opgenomen voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] en anderen vrezen voor overlast als gevolg van het te vroeg afsteken van vuurwerk. Verder vrezen zij dat de opslag en verkoop van vuurwerk nabij hun woning nadelige gevolgen zal hebben voor de waarde van hun huis en de kosten van hun verzekeringen.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, omdat het college hen niet op de hoogte heeft gesteld van het verzoek van vergunninghouder om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
De vraag of het college [appellant] en anderen al dan niet ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van voornoemd verzoek, ziet op de procedure in het kader van de vrijstelling van het bestemmingsplan en heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. [appellant] en anderen hebben op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat het college door handelen of nalaten in verband met de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig jegens hen heeft gehandeld of dat terecht zou kunnen worden gesproken van onbehoorlijk bestuur. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
492.