Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ2589

Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807624/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college), voor zover thans van belang, het tussen de Graaf Lodewijkstraat en de grens met de gemeente Woerden gelegen deel van de Hoge Rijndijk te Nieuwerbrug, op nader aangeduide tijden voor alle motorvoertuigen gesloten verklaard.


Uitspraak

200807624/1/H3. Datum uitspraak: 15 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2008 in zaak nr. 07/6906 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college), voor zover thans van belang, het tussen de Graaf Lodewijkstraat en de grens met de gemeente Woerden gelegen deel van de Hoge Rijndijk te Nieuwerbrug, op nader aangeduide tijden voor alle motorvoertuigen gesloten verklaard. Het door [appellante] (hierna: de maatschap) hiertegen ingediende bezwaarschrift is door het college, ter behandeling als beroepschrift, naar de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) doorgestuurd. Bij uitspraak van 2 september 2008, verzonden op 8 september 2008, heeft de rechtbank het beroep van de maatschap ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 november 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en [maat] in de maatschap, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A. de Hoop-van den Berge en ing. P.L.M. Koot, ambtenaren in dienst van de gemeente Bodegraven, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot: a. het verzekeren van de veiligheid op de weg; b. het beschermen van weggebruikers en passagiers; c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan; d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer. Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot: a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer; b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden. Ingevolge artikel 21 van het krachtens de WVW 1994 vastgestelde Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw), vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het destijds geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft. 2.2. De maatschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verkeersbesluit van 12 juni 2007 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Hiertoe voert zij aan dat bij de totstandkoming van dit besluit onvoldoende is onderzocht welke gevolgen de afsluiting van de Hoge Rijndijk voor de luchtkwaliteit heeft. Volgens de maatschap heeft de afsluiting tot gevolg dat het gemotoriseerde verkeer op andere routes zal toenemen. Nu de luchtkwaliteit op deze routes reeds problemen oplevert, had nader onderzoek moeten worden verricht naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van die verkeerstoename. Het college heeft het onderzoek naar de luchtkwaliteit bovendien ten onrechte beperkt tot het grondgebied van de eigen gemeente, nu een deel van de routes dat door het verkeersbesluit een grotere verkeersbelasting te verwerken krijgt zich in de aangrenzende gemeente Woerden bevindt, aldus de maatschap. De rechtbank heeft volgens de maatschap voorts ten onrechte een nader advies van de milieudienst Midden-Holland (hierna: de milieudienst) in de beoordeling van het verkeersbesluit betrokken. Dit advies had buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu het eerst na het in beroep bestreden besluit is opgesteld en niet kan worden aangemerkt als een nadere motivering van een door het college eerder ingenomen standpunt, aldus de maatschap. Voor zover het nadere advies van de milieudienst in deze procedure wel een rol kan spelen, heeft de rechtbank volgens de maatschap niet onderkend dat dit in verband met enkele hierin voorkomende onjuistheden en onvolledigheden niet ter nadere onderbouwing van het verkeersbesluit kan dienen. De maatschap stelt in dit verband dat in het nadere advies ten onrechte een aantal vooronderstellingen ten aanzien van de luchtkwaliteit rond wegen in de gemeente Woerden als feiten worden gepresenteerd. Bovendien wordt in het advies de toepasselijkheid van het Blk 2005 miskend en heeft de milieudienst hierin ten onrechte niet beoordeeld of door het verkeersbesluit de grenswaarden die gelden voor fijnstof worden overschreden. 2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 december 2005 in zaak nr. 200503545/1) komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit als hier aan de orde een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften en of sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. 2.2.2. De belangen die een rol kunnen spelen bij de afweging of een verkeersbesluit wordt genomen, zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994. Tot die belangen behoort ook het milieubelang. Bij de weging van dat belang zal moeten worden betrokken de omstandigheid dat artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 bestuursorganen, behoudens het bepaalde in het derde lid, verplicht bij het uitoefenen van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, ten aanzien van de in dit artikel genoemde stoffen de in paragraaf 2 van het Blk 2005 neergelegde grenswaarden in acht te nemen. 2.2.3. Ter motivering van het verkeersbesluit heeft het college verwezen naar het Verkeersmodel Bodegraven (hierna: verkeersmodel). Dit verkeersmodel behelst een simulatie van de verkeersbewegingen in Nieuwerbrug en omgeving na invoering van het verkeersbesluit. Uit de, door de maatschap niet bestreden, resultaten van het verkeersmodel, blijkt dat als gevolg van het verkeersbesluit het aantal verkeersbewegingen van gemotoriseerde voertuigen in de kern van Nieuwerbrug afneemt. Niet in geschil is dat het verkeersbesluit ter plaatse dan ook geen negatieve invloed op de luchtkwaliteit heeft. Voorts blijkt uit het verkeersmodel dat per etmaal 600 tot 800 voertuigen een alternatieve route zullen kiezen. Niet in geschil is dat een deel van die voertuigen, naar het college met het verkeersbesluit ook heeft beoogd, gebruik zal maken van de nabijgelegen N458 en A12. De stelling dat door het verkeersbesluit ook meer voertuigen gebruik zullen maken van in Woerden gelegen wegen waarvan bekend is dat zich daar problemen met de luchtkwaliteit voordoen, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college het verkeersbesluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Daartoe wordt overwogen dat, zoals het college ter zitting onweersproken nader heeft uiteengezet, bij de voorbereiding van het verkeersbesluit overleg is gevoerd met de gemeente Woerden en dat van die zijde is vernomen dat uit een daar gehanteerd verkeersmodel is gebleken dat op de door de maatschap bedoelde wegen geen meetbare effecten van het verkeersbesluit zullen optreden. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien het nadere advies van de milieudienst buiten beschouwing te laten, nu dit advies, anders dan de maatschap betoogt, kan worden aangemerkt als een nadere motivering van het standpunt van het college dat het verkeersbesluit geen negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft. Geen grond bestaat te twijfelen aan de juistheid van het advies van de milieudienst. De maatschap betoogt op zichzelf terecht dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het advies vervatte stelling dat het verkeersbesluit naar de maatstaven van het "Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)" (Stb. 2007, 434) toelaatbaar is, nu dit ten tijde van belang nog niet in werking getreden was. Niettemin kan ook zonder aan die mededeling van de milieudienst gewicht toe te kennen, uit het advies worden afgeleid dat volgens de milieudienst de effecten van het verkeersbesluit op de luchtkwaliteit, zo al aanwezig, te verwaarlozen zijn. 2.2.4. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college ervan uit heeft mogen gaan dat het verkeersbesluit geen reëel effect op de luchtkwaliteit heeft. In hetgeen de maatschap heeft aangevoerd heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het Blk 2005 aan het nemen van het verkeersbesluit in de weg staat. Het betoog faalt. 2.3. Het betoog van de maatschap dat de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) en daarop gebaseerde regelgeving niet in overeenstemming met Europees recht en om die reden onverbindend zijn, behoeft geen bespreking, nu deze wet en bedoelde regelgeving ten tijde van belang nog niet in werking waren getreden en in deze zaak daarom niet van toepassing zijn. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. de Winter, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. De Winter voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009 546.